Weblog

Bewegingloos

Soms voelt het alsof nietsdoen een cruciale activiteit is. Alsof alles afhangt van jouw rustige ademhaling en je vermogen om je ledematen onbeweeglijk op hun plek te houden, niet je gewicht te verplaatsen, met je voeten te schuifelen, je neus op te halen, aan je kruin te krabben. En dat terwijl je een onweerstaanbare drang voelt om aan zulke lichamelijke reflexen toe te geven, juist nu je weet dat het niet mag.

Ik zit op een stoeltje in de hoek van een opnamestudio, terwijl drie musici al hun liefde voor schoonheid en het leven via hun vingers naar hun instrument laten sijpelen, de ruimte vullend met de ruwe klanken van een nieuwe cd. Als journalist mag ik erbij zijn, maar hoe hartelijk ik ook ben ontvangen, ik voel me een heimelijke indringer, die met één schuifeltje of kuchje een magische take zou kunnen ruïneren. Op mijn schouders rust nu de verantwoordelijkheid om lichamelijk zo afwezig mogelijk te zijn, lege ruimte, pure stilte, zodat hun muziek het enige is wat nog bestaat.

Zoals aan het begin van een meditatiesessie ben ik me eerst overbewust van ieder kriebeltje aan mijn huid; het is een heus gevecht om mijn bewegingsbeluste lijf in toom te houden. Maar gaandeweg raak ik steeds meer afgestemd op de ragfijne, ingespannen aandacht van de musici. Ik voel met hen mee dat het nú moet gebeuren; dat álles afhangt van de onzichtbaar glinsterende trillingen die ze afvuren in de ruimte, en die ik gulzig indrink met mijn ontvankelijke geest.

Na afloop voel ik een vreemde trots als men mij complimenteert dat ik zo stil zat en geen enkele achter-grondruis produceerde. Alsof ik met mijn aanwezige afwezigheid een klein beetje aan de opname heb bijgedragen, ja, alsof ook mijn muisstille aandacht is vereeuwigd op cd.

Mijn konijn Druifje is nog gevoeliger dan de meest sensibele, hoogtechnologische opnameapparatuur. Hoe zachtjes en voorzichtig ik ook haar domein (alias mijn keuken) betreed, zelfs als ze ligt te slapen verraadt een subtiel schokje van haar hoofd of een minuscuul spleetje oog dat ze mijn aanwezigheid registreert. Altijd voel ik me gehoord, gezien, in de gaten gehouden door dat hoopje konijn van anderhalve kilo.

Dat ze vandaag geen kik geeft als ik binnenkom, doet me in de deuropening verstijven. Leeft ze nog, ademt ze wel? Ja, als ik goed kijk zie ik haar roodbonte flank lichtjes opbollen op een traag ritme dat diepe slaap verraadt. Nu pas dringt het tot me door dat ik haar normaal gesproken slechts zie dommelen, maar nooit echt slapen, zoals nu, nu haar lijfje nét iets uitgestrekter ligt en haar slappe wangetjes – omlijst door haar omgekrulde oortjes – nét iets platter worden gedrukt op de vloer.

Net als tijdens de cd-opname voel ik me een brutale indringer, maar ook – naarmate ik langer sta te gluren – een stille deelnemer aan de kwetsbare magie van haar slaap. Zolang ik me niet verroer, weet ik, blijft zij zo bewusteloos liggen en traag ademen. Haar vredige toestand is direct verbonden met mijn lompe lijf, en met de vraag hoelang ik dat onder controle weet te houden, bewegingloos, stil.

Nu we samen balanceren op het randje van haar slaap, besef ik ten volle hoeveel leven er eigenlijk in dat kleine, eenvoudige wezentje is samengebald, en dat ontroert me, en dat roept een diep respect in me op. Met mijn ogen aai ik haar teder, en ik registreer alles – haar licht schokkende linkerachterpootje (een droom?), het zachte, plotselinge borrelen van haar darmen.

Ik weet zeker dat ik niet bewogen heb, geen geluid heb gemaakt. Tóch trekt ze na een minuut haar ooglid lichtjes op, komt er iets meer spierspanning in haar hoofdje, dat zich – nauwelijks merkbaar – een paar millimeter van de grond verheft. Druifje dommelt nog steeds, maar haar alertheid is ontwaakt; ze ziet en hoort me weer op dat diepe, instinctmatige prooidierniveau.

Statement

Het heeft me decennia gekost om te wennen aan mijn gezicht. Of beter gezegd: aan het feit dat ik überhaupt een gezicht heb, een uithangbord dat een vleugje van mijn innerlijk voor de hele wereld zichtbaar maakt. Ik vond het zo gedefinieerd, zo’n gezicht, zo ongenuanceerd en afgebakend. Gaat er in mijn hoofd van alles om, een eindeloze stroom van tegenstrijdige gedachten, op mijn gezicht zie je alleen een frons, een schaap-achtige grijns, twee rode wangen. Het complexe innerlijk gereduceerd tot een roze lap huid met wat vet en pezen eronder, wat openingen erin en een bos haar rondom. De reflectie van mijn gezicht in de spiegel be-wees dat ik net zo tastbaar was als al het andere in de wereld, en ontkrachtte mijn illusie dat ik anders was, onbegrensder, grilliger. Ik leek op alle andere blonde meisjes van mijn leeftijd.

Nog concreter werd ik als ik mijn gelaatstrekken schilderde: een randje kool rond mijn ogen, een schreeuwende kleur op mijn lippen. Zonder make-up was ik ongedefinieerder, vond ik, onopvallender, witter, en juist daardoor gelijkender op een leeg canvas waarop nog van alles mogelijk is. Gelukkig hielp ook de rest van mijn uiterlijk mee: ik heb geen scherpe kaaklijn, maar een klein, onopvallend kinnetje, een neus die niet bijzonder groot en niet bijzonder klein is, niet krom, niet spits, maar behoorlijk neutraal. Langzaam begon ik te erkennen dat het me eigenlijk wel paste, die bleke ronde vorm in de spiegel, dat onbeschreven bladgezicht met die onuitgesproken trekken, waarachter mijn geheime innerlijk schuilging.

Toen bleek ik een bril nodig te hebben, en bleken neutrale brillen niet te bestaan: een bril, zo ontdekte ik, verraadt altijd de keuze van de koper, die modieus wil overkomen, artistiek of intellectueel, of uit wil stra-len dat hij niets om zijn uiterlijk geeft en kiest voor functionaliteit. Omdat ik die laatste drijfveer het meest sympathiek vind, koos ik een klein, functioneel exemplaar dat echter – zo meen ik als ik in de spiegel kijk – mijn gehele uitdrukking domineert en me tot een ernstig, degelijk meisje maakt. En dat bén ik, maar dat ben ik toch niet alléén? Oh, ik verlang naar een brilletje dat me opnieuw een onbeschreven blad laat zijn, zodat ik in potentie alles uit kan drukken maar mezelf niet bij voorbaat op iets specifieks vastpin.

Een bril is nog aanweziger dan een buitenboordbeugel of de grote gele oormerken van koeien: je kunt er niet omheen, zelfs niet als je je concentreert op de ogen van degene die je voor je hebt. Normaal gesproken zijn ogen het meest mysterieuze aan een levend wezen, vol stipjes en streepjes in allerlei kleurtinten die zich niet laten omschrijven, observerend maar niet verradend wie erachter schuilt. Ik wil het mysterie van mijn ogen bewaren, maar nu zijn ze ingelijst, gevangen, en maak ik – of ik het nu wil of niet – met mijn gezicht een statement.

Behoefte aan tederheid

‘Ons vertedert op de eerste plaats alles wat door zijn aard fragiel en kwetsbaar is: het kleine kind, de weerloze medemens, het “gevoelige hart”, een slapend mens. Al wat teer is, heeft het vermogen ons teder te stemmen’, schrijft Ton Lemaire. Ik pak zijn filosofisch-poëtische essay De tederheid, waardoor ik totaal overrompeld was toen ik het jaren geleden las, er weer eens bij, want mijn universum stroomt deze dagen van tederheid over. Mijn ‘universumpje’, kan ik beter schrijven, want het zijn twee minuscule beestjes die mijn hart zo week hebben gemaakt, die me kluisteren aan mijn kleine woning en maken dat ik op mijn tenen door de kamer sluip, deuren en kastjes bijzonder behoedzaam dichtdoe, de muziek heel zachtjes zet, een fluisterstem opzet en ook anderen maan zachtjes te spreken. Het zijn twee jonge konijntjes die me doen overstromen van voorzichtigheid.

Wat hebben tederheid en voorzichtigheid met elkaar te maken? Nou, het is het besef hoe mijn grote, lompe voeten hun kleine, behaarde lichaampjes zouden kunnen vermorzelen, en mijn diepgevoelde afkeer bij die gedachte. Het is ook de fascinatie dat zoiets breekbaars tegelijk zo levenslustig is, zo springerig en glanzend en gezond, en de wens die vitaliteit vrij te laten bloeien, niet te knakken. Het is het verlangen om hen zacht te strelen en daarbij niet aan het schrikken te maken; om even afstand van mijn eigen lompheid te doen, die zo botst met hun verfijning. Mijn tederheid doet hun kleinheid bezit van mijn eigen grootheid nemen, en maakt dat ik alle uitwassen van die grootheid – onbehouwen bewegingen, een harde lach – overboord wil gooien om hen niet van angst te doen verstijven. Vertedering is conservatisme: laat hen altijd zo mooi en klein en onbezorgd blijven, en laat mij daar deelgenoot van zijn.

Tederheid is bepaald niet onzelfzuchtig. Het is zo’n heerlijk gevoel, dat genieten van een leventje dat kleiner en zwakker is dan je zelf bent, dat je je dat zwakkere leven toe zou willen eigenen, al is het slechts door het af en toe voorzichtig aan te raken of er van een afstandje naar te gluren. Dat deze konijntjes rondsnuffelen in een ren die het grootste deel van mijn woonkamer in beslag neemt, is geen kwestie van liefdadigheid. Dat ik dagenlang konijntjes aan het vergelijken was op Marktplaats en uiteindelijk de twee schattigste bestelde, was een weloverwogen vorm van consumptiegedrag. Ik hoopte ermee tegemoet te komen aan mijn diepe behoefte aan vertedering, een behoefte die me plotseling is overkomen en me nog altijd een beetje verrast.

De tederheid ontwaakte toen ik vorig jaar door kleine kikkertjes omringd werd op het bospad en besloot een paar van hen mee te nemen naar huis om te observeren in een glazen bak. Het is dezelfde tederheid waarmee ik dit jaar de lente verwelkomde en dan vooral de fragiele, pasgeboren blaadjes met hun zachte, behaarde randjes. Maar de lente gaat voorbij, en de kikkertjes liet ik al na enkele dagen vrij – ze aten niets, en ik wilde het niet op mijn geweten hebben hen te laten sterven. Er moest iets anders komen, iets zachts en levends dat me eindeloos zou fascineren zonder al te opdringerig te zijn. Een kind of hond of kat, dat zou niet in mijn leven passen, alleen al omdat ze een stem hebben en daarmee behalve vertederend op den duur ook ergerlijk zijn.

Konijntjes werden het dus – beeldschoon en ‘net echt’, waarmee ik bedoel dat je zulke beestjes ook buiten in het bos zou kunnen tegenkomen. Een stukje echte natuur, echte lente in huis, altijd hun vachtje binnen het bereik van mijn vingers, hun rondspringende, zich wassende of uitgestrekt liggende lijfjes in mijn blikveld. Voortaan altijd in mijn leven die oproep om zacht te zijn, te fluisteren, behoedzaam te bewegen – daaraan gehoor geven doe ik blijkbaar maar al te graag.

Vier betekenissen

Mijn vingers hebben deze dagen vier betekenissen.

1. Ze zijn verzamelaars van bacillen die aan knopjes van stoplichten, trapleuningen en winkelmandjes kle-ven, in staat om die in mijn gezicht uit te smeren als ik nonchalant langs mijn neus strijk, in mijn oog wrijf, aan mijn bovenlip pulk. Vingers zijn in tijden van corona, kortom, gevaarlijke ziekteverspreiders, zoals ratten dat waren in tijden van de pest. Vooral de vingers van anderen zijn verdacht, maar naarmate je langer zonder handenwassen buitenshuis vertoeft ook die van jezelf.

2. In het bos, waar de recent begonnen lente zichtbaar is, mogen de diep in mijn zakken begraven vingers eventjes tevoorschijn komen, als blaadjes die naarbuiten breken uit hun knop. Met mijn vingers reik ik naar uitbottende knopjes, vingers die ineens gulzige verlengstukken van mijn ogen zijn, bevrijd van de restricties van de hygiëne, want die maagdelijke, zich als harmonica’s uitvouwende pasgeboren blaadjes, felgroen en vettig van het levenssap, heeft vast nog niemand met corona aangeraakt.

3. Op de huid van mijn geliefde, die ik nu al een jaar als ‘mijn nieuwe geliefde’ bestempel, want de lente van onze liefde gaat maar niet voorbij, zijn mijn vingers wéér anders: geen verlengstuk van mijn ogen, maar een verlengstuk van mijn hart, alle tederheid die ik in me heb uitstralend naar en inknedend in dat harige, dier-bare oppervlak. Ineens lijken vage, esoterische theorieën over ‘energiebanen’ en ‘liefdesstraling’ heel con-creet.

4. De saaiste betekenis van mijn vingers is tevens de nuttigste, namelijk mijn vingers als degenen die de kraan opendraaien en zich in een washand wurmen om me ’s morgens op te frissen, degenen die een gloei-end afbakbroodje uit de oven wippen en een mes bedienen om het te beleggen met precieze, flinterdunne schijfjes banaan, degenen die mijn computer aandrukken en even later ratelend over het toetsenbord dan-sen, mijn gedachten vertalend naar tekens op het stralend witte scherm. Mijn vingers die stiekem tussen-door steeds eventjes over het gladde, vettige glas van mijn Smartphone strelen, maar zonder dat het iets sensueels heeft, zelfs niet als ik met mijn nieuwe geliefde chat. Het grootste deel van de dag zijn mijn vin-gers nederige dienaressen die zich nuttig maken en non-stop in actie zijn, ook al blijven ze zelf volstrekt onopgemerkt.

Muzikale pelgrim

Ben ik de allerlaatste die een interview met Reinbert de Leeuw (1938-2020) gehouden heeft? Het lijkt erop. Ik bezocht de hartstochtelijke pianist, dirigent en componist op 23 januari in zijn appartement naast het Vondelpark. Drie weken later, op 14 februari, overleed hij, voor velen – ook voor mij – volstrekt onver-wachts. Dat hij al langere tijd ziek was, wist ik niet, hoewel hij tijdens onze laatste gesprekken zwakjes overkwam en af en toe in halve zinnen sprak. De ouderdom, dacht ik.

Maar zijn vurigheid was geenszins verminderd: hij vertelde nog altijd over hem dierbare componisten als waren het muzikale pelgrims of platoonse zieners die iets onzegbaars op het spoor gekomen waren en dat naar concrete composities probeerden te vertalen. ‘In het hoofd van de componist moet een oervorm van de muziek bestaan en in zekere zin kun je zeggen dat de notatie al een transcriptie is van wat er in het hoofd van de componist gebeurt’, zei Reinbert eens tijdens een lezing. De kunst van hemzelf als uitvoerder – als dirigent, als pianist – was om die platoonse idee achter de partituur aan te raken en in concrete klanken om te zetten, adembenemende, verstilde. Reinbert was er heel duidelijk over dat muziek voor hem iets met mystiek te maken had:

Wat is toch het geheim waardoor sommige composities je zo kunnen raken? Er zijn van die stukken waarnaar ik altijd maar weer terug wil, die ik wil herbeleven. Wat doet de componist daar? Wat is de reden dat het me zo ontroert en aanspreekt? Dat is waarover je meer te weten probeert te komen, dat is die zoektocht. Uiteindelijk zal je het nooit kunnen oplossen, je kan het nooit precies pakken. En dat is natuurlijk ook het fascinerende eraan. Dat is de magie van de muziek, het grote raadsel.

In veel van Reinberts favoriete muziek worden ‘alle intensiteit en expressie samengebald in een paar noten’, zoals bij de late Liszt, bij Satie of bij Schönberg en Webern in hun zoekende middenperiode, toen ze reeds atonale muziek componeerden, maar nog niet volgens het cerebrale twaalftoonsysteem. Het was over deze periode van de Tweede Weense School dat hij en ik de laatste keer met elkaar spraken. De maanden hierna zouden we het nog hebben over andere belangrijke thema’s en stromingen uit de twintigste-eeuwse muziek: de Franse klankbeleving, de naoorlogse avantgarde, de Russische ziel van Goebaidoelina en Oestvolskaja, wier muziek een soort ‘beuken op de poorten van de hemel’ is.

Helaas is Reinbert er niet meer, zodat onze gespreksreeks in klassieke muziektijdschrift Luister voortijdig tot een einde is gekomen. Mijn uitwerking van ons laatste gesprek is verschenen op 6 maart, en in april publiceerde Luister mijn analyse van Reinberts muzikale wereldbeeld en streven naar intensiteit.

Een overzicht van al mijn interviews met en artikelen over Reinbert:

  • Interview met Barbara Hannigan en Reinbert de Leeuw over het fin de siècle (oktober 2018)
  • Interview met Reinbert de Leeuw over Via Crucis van de late Liszt (april 2019)
  • College van Reinbert de Leeuw over de late Romantiek (januari 2020)
  • College van Reinbert de Leeuw over de Tweede Weense School (maart 2020)
  • Artikel over Reinberts muzikale wereldbeeld en streven naar intensiteit (april 2020)
  • Artikel over Reinberts laatste cd-opname: Das Lied von der Erde van Mahler (oktober 2020)

Uitbreekervaring

Mensen die bang zijn voor vuurwerk, weten niet goed met hoevelen ze zijn. Terwijl tegenstanders van Zwarte Piet ieder jaar tijdens de intocht van Sinterklaas de straat opgaan, blijven mensen met knallenangst juist veilig binnen, ongezien en ongehoord, zodat niemand zicht heeft op de omvang van het knallenpro-bleem in Nederland. Hoeveel mensen ervaren Oud & Nieuw – en de weken ervoor en erna – als een periode van gedwongen huisarrest en eenzaamheid? Zouden het enkele honderden zijn, enkele duizenden, enkele tientallen duizenden?

Het nieuwe jaar begint pas écht als – ergens in de loop van januari – de laatste knal heeft geklonken, en iedereen weer de straat op kan: hondenbezitters, mensen met de gevoeligheid van honden, ouderen, autis-ten, mensen met hersenletsel, kleine kinderen, et cetera. Eigenlijk zouden wij vuurwerkhaters samen moe-ten komen en protestgroepen moeten vormen, maar we zijn te blij: als koeien zijn we die de hele winter op stal hebben gestaan en eindelijk weer frisse lucht kunnen opsnuiven, rondlopen en -rennen zonder angst, gekke sprongen makend, de ledematen strekkend en de vrijheid vierend, waarvan we – nadat die een paar weken drastisch ingeperkt was – ten volle beseffen hoe oneindig waardevol die is.

Mijn eigen nieuwjaar begon op 3 januari, toen ik me – enigszins aarzelend – naar Amsterdam begaf en het vuurwerk slechts een vaag oorlogsgeraas in de verte was, niet dichtbij genoeg om me terug mijn holletje in te jagen. De rijk gedecoreerde bakstenen gevels van grachtenpanden, de boekhandels, de expositieruimtes – alles heette me stralend welkom, ook al was de lucht grijs en sloegen de wind en de regen tegen me aan. Straten ademden weer mogelijkheid en ruimte, geen dreiging en kabaal, en ik moest mezelf bedwingen om geen huppelpasjes te maken en niet ‘De wereld is van mij!’ te zingen.

Het was zo’n typische uitbreekervaring, die iedereen wel kent die ooit een scriptie of boek heeft geschreven, of om wat voor reden dan ook een periode te weinig buitenshuis is geweest, onder de mensen. Als je dan plotseling wordt meegezogen in de dynamiek van de stad, in de vibe van een dansfeest, in een levendig gesprek of de armen van een aantrekkelijke man, dan is het – zoals mijn Amsterdamse tante beschreef – alsof het vlammetje vanbinnen weer wordt aangestoken, het vlammetje dat levende mensen van zombies onderscheidt, mensen met hartstocht van mensen die vergeten zijn hoe fris en spannend en sappig het leven eigenlijk is. Het is een ervaring van lente, die echter op ieder moment van het jaar kan plaatsvinden. Voor vuurwerkangstigen komt dat moment ergens in januari, als zelfs de fanatiekste knallers de straten eindelijk weer aan hun medemensen hebben vrijgegeven.

Gelukkig nieuwjaar!

Muziek als stemvork

Als student was ik altijd naarstig op zoek naar voorbeelden: mensen die niet alleen, zoals de meeste van mijn studiegenoten, in de boeken doken voor zover dat nodig was om hun tentamens te halen, maar échte intellectuelen, die lieten zien dat studeren een levenslange liefde en een manier van leven kan zijn. Grappig genoeg bleken sommige van mijn favoriete intellectuelen, waaronder een antiquaar die literatuur en kunst-boeken verkocht en bijna alles weleens leek te hebben gelezen, en een vertaler die zich soms maandenlang als een kluizenaar kon onderdompelen in de wereld van zijn favoriete schrijvers, uiteindelijk de voorkeur te geven aan muziek boven boeken. Muziek gaat nog dieper, vonden ze allebei, en verklankt meer raadselen en nuances dan ooit in taal kunnen worden uitgedrukt. De boekhandelaar verkocht trouwens ook tweedehands cd’s en de vertaler speelde dagelijks urenlang viool.

Zelf begreep ik niet goed hoe je, als denkerig type, meer van muziek dan van boeken kunt houden. Ook ik was weliswaar een groot muziekliefhebber: soms zat ik wel twee keer per week in het Concertgebouw, en tijdens de Zaterdagmiddagconcerten in de Domkerk ontdekte ik graag religieuze componisten uit de barok en renaissance. Klassieke muziek bracht me in wonderlijke stemmingen die ik nooit eerder had verkend, en wakkerde – vooral Bach – mijn verlangen aan naar transcendentie, naar een diepe duik in het mysterie van het bestaan. Toch bleef ik na het luisteren altijd een beetje onbevredigd achter, want wat de muziek me had gebracht kon ik niet in gedachten vatten en daardoor niet vasthouden, herkauwen of overdenken, iets wat me wél lukte met de ideeën die me via boeken en colleges werden aangereikt. Composities lieten me iets voelen, suggereerden iets, maar waren te ijl om houvast te kunnen bieden of mijn wereldbeeld drastisch te veranderen, zoals Sein und Zeit van Heidegger en Misdaad en straf van Dostojevski wél hadden gedaan.

Uiteindelijk leerde ik muziek te gebruiken als een stemvork om mijn geest af te stellen op de filosofen die ik bestudeerde. Zo hielpen Haydn en Mozart me om in de stemming te komen voor opgeruimde verlichtings-denkers zoals Hume en Kant, terwijl Beethoven en de romantici me klaarstoomden voor Schopenhauer en Nietzsche, en Bach me hielp om dieper door te dringen in de geloofsbeleving van Kierkegaard, Luther en Augustinus. Pas na mijn studie ben ik muziek gaan beschouwen als doel op zich: de stemming waarin een muziekstuk je brengt, hóeft niet per se intellectueel onderzocht en uitgediept te worden, maar kan ook op zichzelf bestaan, en mag gerust wegebben als het concert of de cd is afgelopen; eventueel zet je je cd-speler op repeat om het bewuste gevoel iets langer vast te houden.

Toch lukt het me niet altijd om zo gelaten met muziek om te gaan. Zo nu en dan, bijvoorbeeld tijdens het beluisteren van de cellosuites van Ernest Bloch die ik onlangs heb ontdekt, speelt mijn intellectuele bezit-terigheid weer op en wil ik meer grip krijgen op de muziek – niet alleen met mijn gevoel, maar ook met mijn verstand. Wat betekent die wonderlijke vermenging van Bachs esthetiek, moderne grilligheid en joodse melancholie die ik in Blochs muziek ontwaar? Hoe kan ikzelf meer vanuit dat bijzondere gevoel – een soort seculiere spiritualiteit – gaan leven, en welke boeken en gedachten helpen me daarbij?

Zwarte magie

In Nederland is het zinloos om bang voor spinnen te zijn, omdat hier geen giftige soorten voorkomen. De adrenaline, hartkloppingen, zweet en paniek die sommige mensen ervaren bij het zien van een spin, vooral een grote zwarte, dienen dus geen enkele functie. Ik ben zo’n Nederlandse met een spinnenfobie, ‘arachno-fobie’ genaamd in de psychologie, en bewoon momenteel een huis met een tuintje vol spinnen, die iedere gelegenheid te baat nemen om zich door een openstaand spleetje raam mijn slaapkamer binnen te wrieme-len. Ongewenste binnendringing, zo voelt dat, en iedere zoveel tijd ontwaak ik zwetend uit een nachtmerrie waarin een groot, zwart exemplaar mijn weerloze lichaam heeft betreden met zijn razendsnelle kriebelpo-ten. Soms katapulteer ik mezelf – in halfslaap, in paniek – zelfs met kracht uit mijn bed en word ik enkele meters verderop, op de grond van mijn slaapkamer, met een schok en een paar blauwe plekken wakker. Hierbij gaat het dus nog niet eens om een échte spin, maar om een gedroomde.

Het klinkt zo meisjesachtig en zwak om bang voor spinnen te zijn, en ik schaam me er eigenlijk een beetje voor. Stel je niet zo aan, mompel ik in mezelf, boos op mijn lichaam dat zo met me op de loop is gegaan, op mijn benen die nog nasidderen en mijn oksels die van angstzweet dampen. Het beestje zelf – dit keer was het een echte, aan het voeteneind van mijn bed zat hij, zijn silhouet een grote zwarte zon met een aureool van pootjes – heb ik opgezogen, en ik fantaseer hoe hij ineengeplet, een wirwar van zwarte steeltjes, tussen de pluizebollen en stofdotten in de stofzuigerzak ligt te spartelen. Die zak moet onmiddellijk de deur uit, en het uiteinde van de stofzuigerslang moet met een plastic zakje worden afgebonden, voor het geval het gedrocht daar per ongeluk in is achtergebleven en opnieuw in mijn huis aan de wandel wil gaan.

‘Jij houdt toch zo van dieren?’ zegt mijn lief verbijsterd als ik hem een week later het bevel geef om een grote zwarte, die plotseling vlak naast ons blote lijf in bed is opgedoken, te vermorzelen. ‘Maak hem dood, maak hem dood!’ blère ik vanuit het hoekje in de kamer waar ik angstig weggekropen zit. Ineens ben ik niet meer zo doortastend als wanneer ik in mijn eentje ben; het besef dat ík het nu moet oplossen, en snel een beetje, waarbij mijn adrenaline zich in dadendrang omzet, heeft plaatsgemaakt voor het gegil van een hulpeloos meisje tegenover haar mannelijke redder.

Als het om een spin gaat voel ik geen greintje mededogen meer; tegen een spinnenlijkje fluister ik geen ‘sorry’ als ik het in de container tegenover mijn huis deponeer. Er is slechts de opluchting van de overle-vende die uit de klauwen van een gevaarlijke indringer is gered, een engerd die een pistool tegen haar voorhoofd zette en haar bedreigde met de dood.

Ja, voor iemand met arachnofobie symboliseert een grote zwarte spin de dood, hoe overdreven dit misschien ook klinkt. Een spin is het onreine, het onaanraakbare, zoals datgene waarvoor je binnen de Joodse traditie – als je ermee in aanraking was gekomen – in quarantaine werd geplaatst, buiten de men-sengemeenschap, omdat je een verboden, volstrekt verdorven domein betreden had. De beweging van een mensenhand naar een zwarte zon, een spinnenlijf, is een beweging die ondenkbaar is en niet mag worden gemaakt: het mág niet, het kán niet, het zou me ontdoen van mezelf, van mijn mensenbestaan. Waarom ik dat geloof, dat weet ik niet. Vermoedelijk is het een oeroude, diep in mijn zenuwstelsel gewortelde mythe, een hardnekkig restje geloof in de duivel en zwarte magie.