Bewegingloos

Soms voelt het alsof nietsdoen een cruciale activiteit is. Alsof alles afhangt van jouw rustige ademhaling en je vermogen om je ledematen onbeweeglijk op hun plek te houden, niet je gewicht te verplaatsen, met je voeten te schuifelen, je neus op te halen, aan je kruin te krabben. En dat terwijl je een onweerstaanbare drang voelt om aan zulke lichamelijke reflexen toe te geven, juist nu je weet dat het niet mag.

Ik zit op een stoeltje in de hoek van een opnamestudio, terwijl drie musici al hun liefde voor schoonheid en het leven via hun vingers naar hun instrument laten sijpelen, de ruimte vullend met de ruwe klanken van een nieuwe cd. Als journalist mag ik erbij zijn, maar hoe hartelijk ik ook ben ontvangen, ik voel me een heimelijke indringer, die met één schuifeltje of kuchje een magische take zou kunnen ruïneren. Op mijn schouders rust nu de verantwoordelijkheid om lichamelijk zo afwezig mogelijk te zijn, lege ruimte, pure stilte, zodat hun muziek het enige is wat nog bestaat.

Zoals aan het begin van een meditatiesessie ben ik me eerst overbewust van ieder kriebeltje aan mijn huid; het is een heus gevecht om mijn bewegingsbeluste lijf in toom te houden. Maar gaandeweg raak ik steeds meer afgestemd op de ragfijne, ingespannen aandacht van de musici. Ik voel met hen mee dat het nú moet gebeuren; dat álles afhangt van de onzichtbaar glinsterende trillingen die ze afvuren in de ruimte, en die ik gulzig indrink met mijn ontvankelijke geest.

Na afloop voel ik een vreemde trots als men mij complimenteert dat ik zo stil zat en geen enkele achter-grondruis produceerde. Alsof ik met mijn aanwezige afwezigheid een klein beetje aan de opname heb bijgedragen, ja, alsof ook mijn muisstille aandacht is vereeuwigd op cd.

Mijn konijn Druifje is nog gevoeliger dan de meest sensibele, hoogtechnologische opnameapparatuur. Hoe zachtjes en voorzichtig ik ook haar domein (alias mijn keuken) betreed, zelfs als ze ligt te slapen verraadt een subtiel schokje van haar hoofd of een minuscuul spleetje oog dat ze mijn aanwezigheid registreert. Altijd voel ik me gehoord, gezien, in de gaten gehouden door dat hoopje konijn van anderhalve kilo.

Dat ze vandaag geen kik geeft als ik binnenkom, doet me in de deuropening verstijven. Leeft ze nog, ademt ze wel? Ja, als ik goed kijk zie ik haar roodbonte flank lichtjes opbollen op een traag ritme dat diepe slaap verraadt. Nu pas dringt het tot me door dat ik haar normaal gesproken slechts zie dommelen, maar nooit echt slapen, zoals nu, nu haar lijfje nét iets uitgestrekter ligt en haar slappe wangetjes – omlijst door haar omgekrulde oortjes – nét iets platter worden gedrukt op de vloer.

Net als tijdens de cd-opname voel ik me een brutale indringer, maar ook – naarmate ik langer sta te gluren – een stille deelnemer aan de kwetsbare magie van haar slaap. Zolang ik me niet verroer, weet ik, blijft zij zo bewusteloos liggen en traag ademen. Haar vredige toestand is direct verbonden met mijn lompe lijf, en met de vraag hoelang ik dat onder controle weet te houden, bewegingloos, stil.

Nu we samen balanceren op het randje van haar slaap, besef ik ten volle hoeveel leven er eigenlijk in dat kleine, eenvoudige wezentje is samengebald, en dat ontroert me, en dat roept een diep respect in me op. Met mijn ogen aai ik haar teder, en ik registreer alles – haar licht schokkende linkerachterpootje (een droom?), het zachte, plotselinge borrelen van haar darmen.

Ik weet zeker dat ik niet bewogen heb, geen geluid heb gemaakt. Tóch trekt ze na een minuut haar ooglid lichtjes op, komt er iets meer spierspanning in haar hoofdje, dat zich – nauwelijks merkbaar – een paar millimeter van de grond verheft. Druifje dommelt nog steeds, maar haar alertheid is ontwaakt; ze ziet en hoort me weer op dat diepe, instinctmatige prooidierniveau.

Behoefte aan tederheid

‘Ons vertedert op de eerste plaats alles wat door zijn aard fragiel en kwetsbaar is: het kleine kind, de weerloze medemens, het “gevoelige hart”, een slapend mens. Al wat teer is, heeft het vermogen ons teder te stemmen’, schrijft Ton Lemaire. Ik pak zijn filosofisch-poëtische essay De tederheid, waardoor ik totaal overrompeld was toen ik het jaren geleden las, er weer eens bij, want mijn universum stroomt deze dagen van tederheid over. Mijn ‘universumpje’, kan ik beter schrijven, want het zijn twee minuscule beestjes die mijn hart zo week hebben gemaakt, die me kluisteren aan mijn kleine woning en maken dat ik op mijn tenen door de kamer sluip, deuren en kastjes bijzonder behoedzaam dichtdoe, de muziek heel zachtjes zet, een fluisterstem opzet en ook anderen maan zachtjes te spreken. Het zijn twee jonge konijntjes die me doen overstromen van voorzichtigheid.

Wat hebben tederheid en voorzichtigheid met elkaar te maken? Nou, het is het besef hoe mijn grote, lompe voeten hun kleine, behaarde lichaampjes zouden kunnen vermorzelen, en mijn diepgevoelde afkeer bij die gedachte. Het is ook de fascinatie dat zoiets breekbaars tegelijk zo levenslustig is, zo springerig en glanzend en gezond, en de wens die vitaliteit vrij te laten bloeien, niet te knakken. Het is het verlangen om hen zacht te strelen en daarbij niet aan het schrikken te maken; om even afstand van mijn eigen lompheid te doen, die zo botst met hun verfijning. Mijn tederheid doet hun kleinheid bezit van mijn eigen grootheid nemen, en maakt dat ik alle uitwassen van die grootheid – onbehouwen bewegingen, een harde lach – overboord wil gooien om hen niet van angst te doen verstijven. Vertedering is conservatisme: laat hen altijd zo mooi en klein en onbezorgd blijven, en laat mij daar deelgenoot van zijn.

Tederheid is bepaald niet onzelfzuchtig. Het is zo’n heerlijk gevoel, dat genieten van een leventje dat kleiner en zwakker is dan je zelf bent, dat je je dat zwakkere leven toe zou willen eigenen, al is het slechts door het af en toe voorzichtig aan te raken of er van een afstandje naar te gluren. Dat deze konijntjes rondsnuffelen in een ren die het grootste deel van mijn woonkamer in beslag neemt, is geen kwestie van liefdadigheid. Dat ik dagenlang konijntjes aan het vergelijken was op Marktplaats en uiteindelijk de twee schattigste bestelde, was een weloverwogen vorm van consumptiegedrag. Ik hoopte ermee tegemoet te komen aan mijn diepe behoefte aan vertedering, een behoefte die me plotseling is overkomen en me nog altijd een beetje verrast.

De tederheid ontwaakte toen ik vorig jaar door kleine kikkertjes omringd werd op het bospad en besloot een paar van hen mee te nemen naar huis om te observeren in een glazen bak. Het is dezelfde tederheid waarmee ik dit jaar de lente verwelkomde en dan vooral de fragiele, pasgeboren blaadjes met hun zachte, behaarde randjes. Maar de lente gaat voorbij, en de kikkertjes liet ik al na enkele dagen vrij – ze aten niets, en ik wilde het niet op mijn geweten hebben hen te laten sterven. Er moest iets anders komen, iets zachts en levends dat me eindeloos zou fascineren zonder al te opdringerig te zijn. Een kind of hond of kat, dat zou niet in mijn leven passen, alleen al omdat ze een stem hebben en daarmee behalve vertederend op den duur ook ergerlijk zijn.

Konijntjes werden het dus – beeldschoon en ‘net echt’, waarmee ik bedoel dat je zulke beestjes ook buiten in het bos zou kunnen tegenkomen. Een stukje echte natuur, echte lente in huis, altijd hun vachtje binnen het bereik van mijn vingers, hun rondspringende, zich wassende of uitgestrekt liggende lijfjes in mijn blikveld. Voortaan altijd in mijn leven die oproep om zacht te zijn, te fluisteren, behoedzaam te bewegen – daaraan gehoor geven doe ik blijkbaar maar al te graag.

Zwarte magie

In Nederland is het zinloos om bang voor spinnen te zijn, omdat hier geen giftige soorten voorkomen. De adrenaline, hartkloppingen, zweet en paniek die sommige mensen ervaren bij het zien van een spin, vooral een grote zwarte, dienen dus geen enkele functie. Ik ben zo’n Nederlandse met een spinnenfobie, ‘arachno-fobie’ genaamd in de psychologie, en bewoon momenteel een huis met een tuintje vol spinnen, die iedere gelegenheid te baat nemen om zich door een openstaand spleetje raam mijn slaapkamer binnen te wrieme-len. Ongewenste binnendringing, zo voelt dat, en iedere zoveel tijd ontwaak ik zwetend uit een nachtmerrie waarin een groot, zwart exemplaar mijn weerloze lichaam heeft betreden met zijn razendsnelle kriebelpo-ten. Soms katapulteer ik mezelf – in halfslaap, in paniek – zelfs met kracht uit mijn bed en word ik enkele meters verderop, op de grond van mijn slaapkamer, met een schok en een paar blauwe plekken wakker. Hierbij gaat het dus nog niet eens om een échte spin, maar om een gedroomde.

Het klinkt zo meisjesachtig en zwak om bang voor spinnen te zijn, en ik schaam me er eigenlijk een beetje voor. Stel je niet zo aan, mompel ik in mezelf, boos op mijn lichaam dat zo met me op de loop is gegaan, op mijn benen die nog nasidderen en mijn oksels die van angstzweet dampen. Het beestje zelf – dit keer was het een echte, aan het voeteneind van mijn bed zat hij, zijn silhouet een grote zwarte zon met een aureool van pootjes – heb ik opgezogen, en ik fantaseer hoe hij ineengeplet, een wirwar van zwarte steeltjes, tussen de pluizebollen en stofdotten in de stofzuigerzak ligt te spartelen. Die zak moet onmiddellijk de deur uit, en het uiteinde van de stofzuigerslang moet met een plastic zakje worden afgebonden, voor het geval het gedrocht daar per ongeluk in is achtergebleven en opnieuw in mijn huis aan de wandel wil gaan.

‘Jij houdt toch zo van dieren?’ zegt mijn lief verbijsterd als ik hem een week later het bevel geef om een grote zwarte, die plotseling vlak naast ons blote lijf in bed is opgedoken, te vermorzelen. ‘Maak hem dood, maak hem dood!’ blère ik vanuit het hoekje in de kamer waar ik angstig weggekropen zit. Ineens ben ik niet meer zo doortastend als wanneer ik in mijn eentje ben; het besef dat ík het nu moet oplossen, en snel een beetje, waarbij mijn adrenaline zich in dadendrang omzet, heeft plaatsgemaakt voor het gegil van een hulpeloos meisje tegenover haar mannelijke redder.

Als het om een spin gaat voel ik geen greintje mededogen meer; tegen een spinnenlijkje fluister ik geen ‘sorry’ als ik het in de container tegenover mijn huis deponeer. Er is slechts de opluchting van de overle-vende die uit de klauwen van een gevaarlijke indringer is gered, een engerd die een pistool tegen haar voorhoofd zette en haar bedreigde met de dood.

Ja, voor iemand met arachnofobie symboliseert een grote zwarte spin de dood, hoe overdreven dit misschien ook klinkt. Een spin is het onreine, het onaanraakbare, zoals datgene waarvoor je binnen de Joodse traditie – als je ermee in aanraking was gekomen – in quarantaine werd geplaatst, buiten de men-sengemeenschap, omdat je een verboden, volstrekt verdorven domein betreden had. De beweging van een mensenhand naar een zwarte zon, een spinnenlijf, is een beweging die ondenkbaar is en niet mag worden gemaakt: het mág niet, het kán niet, het zou me ontdoen van mezelf, van mijn mensenbestaan. Waarom ik dat geloof, dat weet ik niet. Vermoedelijk is het een oeroude, diep in mijn zenuwstelsel gewortelde mythe, een hardnekkig restje geloof in de duivel en zwarte magie.

Een trillend kikkerhart

Het bospad was bezaaid met miniatuurkikkertjes, en ik wist bijna zeker dat ik er tijdens het lopen enkele moest hebben vertrapt. ‘Genadeloos’ was een woord dat in me opkwam, en als ik dan toch zo genadeloos bezig was, kon ik toch net zo goed een paar van die kleintjes meenemen naar huis? Voordat een andere wandelaar ze zou vermorzelen onder zijn schoenen, of een reiger ze op zou prikken met zijn snavel. Al mijmerend kwam ik tot de overtuiging dat ik juist een goede daad verrichtte, zoals ik daar door het bos wandelde met die vier kikkertjes in het waterflesje in mijn hand. De beestjes krioelden hysterisch in het rond, maakten woeste zwembewegingen, duikelden over elkaar en konden ineens minutenlang beweging-loos in het water blijven drijven of naar de bodem zinken, waarbij ik me afvroeg of ze aan een hartaanval bezweken waren. Totdat ze plotseling weer gretig boven kwamen peddelen, en ik gerustgesteld was.

Thuis stopte ik het viertal in een pan met glazen deksel, een klein laagje water op de bodem. ‘Ik moet een aquarium kopen, of tenminste een emmer’, dacht ik, terwijl ik op de fiets sprong en naar de dichtstbijzijnde dierenwinkel snelde. Toen ik thuiskwam met een grote doorschijnende plastic bak, zaten er nog maar drie kikkertjes in de pan. ‘Zouden ze de vierde opgegeten hebben?’ Pas enkele uren later hopte nummer vier te voorschijn, ergens vanuit een hoekje in de kamer. Hij moet zich door het kleine tuitje om af te gieten heen hebben gemanoeuvreerd.

In de dagen die volgden hing ik voortdurend met mijn hoofd boven de plastic bak, die ik rijk had gevuld met stenen, takken, gedroogde bladeren, stukjes komkommer, blaadjes sla, vissenvoer en een scheutje slootwater vol kroos. De diertjes leken niets te eten en verschansden zich bewegingloos onder de blaadjes. Hooguit strekte elke halve minuut één van hen een ledemaat; zich voortbewegen duurde zo een eeuwigheid. Misschien waren ze verstijfd van angst, maar zo interpreteerde ik het niet: omdat ik zelf volkomen betoverd was door de lieflijke kleinheid van mijn nieuwe kameraadjes, kon ik me nauwelijks voorstellen dat zij niet even enthousiast als ik waren over hun gevangenschap in het miniatuuroerwoud dat ik voor ze had gescha-pen. Ja, ik kon me verkneukelen over de vele schuilplekjes, drijvende eilandjes en paadjes die ze konden kiezen en bewandelen, en doorliep die gretig met mijn ogen, alsof ik een avontuurlijke boswandeling maakte.

Vrienden konden ieder dagdeel rekenen op een filmpje waarin je mijn kikkertjes, die ik soms wreed verjaagde uit hun schuilplaats tussen de gedroogde bladeren, paniekerig rond zag spetteren achter de wanden van de bak. Als ik gekookt had, nuttigde ik mijn maaltijd met uitzicht op het kikkeruniversum. ‘We zitten sla te eten’, antwoordde ik toen mijn geliefde vanaf zijn vakantielocatie vroeg waar ik op dat moment mee bezig was. Een foto van mijn bord vol sla tegen de achtergrond van het aquarium, waarin eveneens de nodige slablaadjes ronddreven, sommige met een kikker erop, fungeerde als bewijs.

Na enkele dagen begon de absurditeit van mijn nieuwe hobby zich aan me op te dringen. Waarom moest ik zo nodig elk halfuur een paar minuten in die bak turen, terwijl daar nauwelijks iets bewoog? En waarom die honderden foto’s in mijn telefoon, van een kikker bovenop een uitstekende tak, een kikker die zwemt, een kikker die een vergeefse ontsnappingspoging doet door de wanden van de bak te beklimmen, zijn vingertjes en teentjes tegen het plastic geplakt? Waarom was ik zo verliefd op die onooglijke mormeltjes, een soort vissen met pootjes of insecten met zwemvliezen, die toch niet bepaald knuffelbaar waren?

Ik geloof dat ik iets menselijks ontwaarde in hun lichaamsbouw. Hun kikkervingertjes en -teentjes waren zo verfijnd en lang dat ze behoorlijk op mensenvingers en -tenen leken. Met die vingertjes konden ze echt iets vasthouden, een takje bijvoorbeeld. Ook hun beentjes waren lang en dun en hadden echte knietjes, zodat ze van die typische kikkersprongen konden maken, maar ook ergens tegenop konden staan, rechtop, waarbij ze me aan rechtop lopende mensen deden denken. Het was, kortom, alsof ik vier miniatuurmensjes in huis had gehaald met een bochel, een buitenproportioneel fors hoofd en de lichaamsgrootte van een foetus van enkele weken. Zou het soms door mijn opspelende moedergevoelens komen, mijn onverwachte fascinatie voor deze mengeling van reptiel en foetus?

Of was het juist hun ónmenselijkheid die me boeide, hun onpeilbare, ver van mijn mensenbewustzijn verwijderde kikkerziel? Zoals alle kikkers hadden ook de mijne ronde, opzichtig aan de bovenkant van hun hoofd uitstulpende ogen, bruin met een grote zwarte pupil, waaruit niets op te maken viel – onleesbare zwartheid. Hun huidje voelde als nat rubber, glad maar ook hier en daar een beetje ruw. Ze wogen bijna niets, al veroorzaakte de val van hun kikkerlijf in het water een kleine rimpeling aan het wateroppervlak. Mijn kikkers waren onmogelijk om te lezen, en in eerste instantie vond ik het verleidelijk om mijn eigen emoties op ze te projecteren: soms waren ze levendig en blij, dan weer verwijtend en droevig. Soms meende ik honger uit hun trillend kloppende hartje af te kunnen lezen, of een verlangen naar vrijheid uit hun grote starende ogen. Totdat ik het opgaf en stopte met projecteren.

En er alleen een onmenselijke stilte overbleef. Een trillend kikkerhart. Een glanzend kikkervel. Zonder enige boodschap. Een naakt leven. In die dagen had ik juist Clarice Lispectors mystieke roman De passie volgens G.H. gelezen, waarin de vrouwelijke hoofdpersoon oog in oog staat met de huiveringwekkende duisternis en anonimiteit van een kakkerlak. ‘De aanraking met dat ding zonder eigenschappen of ken-merken vond ik walgelijk, afstotend was het, dat levende ding dat naam noch smaak noch geur heeft.’ En verderop: ‘Het waken van de kakkerlak was leven dat leefde, mijn eigen waakzame leven dat leefde. […] En ik herkende in de kakkerlak de weeïgheid van de keer dat ik zwanger was geweest.’ Gaandeweg begint ze de stilte van de kakkerlak meer te waarderen. ‘Wat is deze stilte luxueus. Ze zit boordevol eeuwen. Het is een stilte van een kakkerlak die kijkt. […] Als je de moed hebt om je gevoelens los te laten, ontdek je het ruime leven van een extreem bezette stilte, de stilte die bestaat in de kakkerlak, de stilte die bestaat in de sterren.’

Nooit meer vlees

Als ik een fruitvliegje of een mug doodsla, heb ik altijd de neiging om mijn excuses te maken, soms hardop, maar meestal in gedachten. Ik heb gezien hoe het diertje zijn best deed om aan mijn vervaarlijke handen te ontkomen, hoe het hysterisch door de ruimte zigzagde, en interpreteer dat als een uiting van paniek. Het heeft me altijd verbaasd hoe mensen naar stukjes dood vlees op hun bord kunnen verlangen, hoe ze zonder wroeging of afkeer hun tanden in dierenlijkjes kunnen zetten, meestal van wezens die hun korte bestaan onder concentratiekampachtige omstandigheden hebben doorgebracht. Sinds mijn zesde, toen ik ontdekte dat vlees van dode dieren afkomstig is, ben ik vegetariër.

Paradoxaal genoeg ben ik altijd leren schoenen en tassen blijven dragen – ik troostte me met de gedachte dat dieren meestal niet speciaal voor dat doel worden geslacht, maar dat huiden bijproducten zijn van de vleesindustrie. Een in een tas of schoen verwerkte dierenhuid is bovendien gedroogd, en lijkt in niets meer op het zachte, voelende oppervlak dat het eens is geweest. Het vlees op ons bord daarentegen is vers, en heeft nog maar enkele dagen of weken geleden – als het tenminste niet ingevroren is geweest – tot een knorrend, loeiend of kakelend organisme behoord, dat naar voedsel, geslachtsgemeenschap en bewegings- vrijheid verlangde. Zo’n organisme behandelen alsof het slechts een ding is, vind ik gewelddadig en wreed.

Maar is geweld niet inherent aan het bestaan? De vitalistische filosoof Nietzsche suggereert dat ‘het leven in essentie, namelijk in zijn grondfuncties, krenkend, verachtend, uitbuitend, vernietigend huishoudt en zonder dit karakter helemaal niet denkbaar is’. Zelf ben ik altijd een voorstander van volstrekt pacifisme geweest. Ik veroordeelde niet alleen de vleesindustrie, maar ook het leger en het bestaan van landsgrenzen, die immers alleen door machtsuitoefening en dreiging in stand kunnen worden gehouden. Wie zijn wij om onze rijkdommen in West-Europa op te potten en uit de handen van het arme merendeel van de wereld- bevolking te willen houden? Vegetarisme alleen is niet voldoende, meende ik, maar hoe je helemaal ‘zuiver’ en ‘eerlijk’ door het leven kon gaan, zonder van enige vorm van uitbuiting te profiteren, dat wist ik niet.

Recent ben ik echter steeds meer met de nietzscheaanse gedachte gaan spelen dat het leven per definitie een geweldsdimensie kent. Wat leeft, wil blíjven leven en is daarom bereid zichzelf te verdedigen. Het wil ook sterker worden, zich uitbreiden en ruimte veroveren, want geen levend wezen voelt zich tevreden achter de zichtbare tralies van een kooi of de onzichtbare tralies van angst en vernedering. Inherent aan de waardigheid van mens en dier is het trotse verweer tegen aanvallen, en het verlangen naar gezondheid en vitaliteit. Misschien moest ik eens een periode ophouden met bidden voor het eten, en mijn voedsel niet langer als een geschenk beschouwen, maar als iets waar ik recht op heb, al is er milieuvervuiling aan te pas gekomen en lijden mensen elders ter wereld gebrek. Ikzelf besta nu eenmaal hier en consumeer wat binnen mijn bereik ligt – dat is volstrekt normaal en legitiem.

Al redenerend kwam ik tot de conclusie dat vlees eten misschien goed voor me zou zijn. Het bevat allerlei stoffen waarvan je als vegetariër al snel tekorten opbouwt, zoals ijzer en vitamine b12. Maar bovenal zou het me wellicht kunnen genezen van mijn hardnekkige (naïeve?) pacifistische idealen, die het leven er immers niet gemakkelijker op maken. Dus begon ik steeds vaker rond te drentelen op de vleesafdelingen van supermarkten, waar ik de glanzende roze hompjes in plastic verpakkingen met een mengeling van walging en fascinatie bekeek. Uiteindelijk besloot ik met een kant-en-klaarmaaltijd te beginnen, zodat het vlees reeds verwerkt was en er niet zo angstaanjagend ‘vlezig’ meer uitzag. Gisteren zette ik de stap en kocht bij een biologische winkel spaghetti bolognese met zestien procent rundergehakt. Ik zorgde ervoor dat ik scheurde van de honger, zodat de lust de weerzin overwon, en watertandend begon ik met eten.

Maar dat het zó moeilijk zou zijn, had ik onmogelijk kunnen voorzien. Mijn bord moest leeg, besloot ik van tevoren – je gooit toch immers geen dood dier in de vuilnisbak? (Ik herinner me dat ik als kind de overge-bleven stukjes vlees op het bord van mijn ouders in de tuin wilde begraven, op de plek waar ook mijn over-leden konijn een grafje had.) Het gehakt was behoorlijk sterk gekruid, maar de vleessmaak proefde ik er dwars doorheen. Die was weeïg en vet, en ik kon niet ophouden met denken: dus zo smaakt de dood.

Drie kwartier lang (ik at tergend traag) drong het iedere seconde tot me door dat ik een dier tussen mijn kiezen aan het vermalen was, een medeschepsel. Stel je als vleeseter eens voor dat je op een dag verplicht een portie mensenvlees moest eten. Zou je dan niet het gevoel hebben iets heiligs te schenden? Zou je het ook maar een moment lekker kunnen vinden? Mij lukte dat althans niet met het stukje rund op mijn bord. Ik ken koeien te goed, hoe ze bewegen en loeien en uit hun lodderige ogen kijken. Uiteindelijk was hij op en dobberde hij rond in mijn maag. Maar beter dan ooit tevoren wist ik nu waarom ik vegetariër geworden was.

En vegetariër blijf ik. Mijn recent ontwikkelde acceptatie van de geweldsdimensie van het bestaan verdwijnt daarmee niet; net als Nietzsche geloof ik dat alle vormen van leven doortrokken zijn van een zekere ‘wil tot macht’. Maar juist omdat ik zelf sterk wil zijn, gun ik ook een dier zijn bewegingsvrijheid en een levensloop die niet vóór het aanbreken van de ouderdom wordt afgekapt. Dus blijf ik me behelpen met ijzerpilletjes en een zo gebalanceerd mogelijk vegetarisch dieet. Ik ben niet van mening dat andere mensen dat ook zouden moeten doen. Op de vraag of vlees eten goed of verkeerd is, heb ik geen definitief antwoord. Kwam mijn walging van gisteravond niet voornamelijk voort uit het feit dat ik sinds mijn jeugd vegetariër ben geweest? Of was het een adequate, door en door morele reactie, die aldus een universele strekking heeft? Ik kan het niet zeggen, en weet alleen dat dit mijn laatste portie was.