Ik wist wel dat ik als ongedoopte niet ter communie mocht gaan, maar tijdens het vijftigjarige huwelijks-jubileum van mijn rooms-katholieke grootouders deed ik het toch. Dat was spannend: zou ik het koekje wel op de juiste manier uit de hand van de priester aanpakken, zou ik niet de aandacht op mezelf vestigen door mijn onbeholpenheid? Ik herinner me dat het lichaam van Christus dezelfde textuur had als het eetpapier dat ik van kinderfeestjes kende, van die papierachtige velletjes die aan je gehemelte bleven kleven, maar die – in tegenstelling tot dit neutrale witte vliesje – een felroze kleur hadden en naar aardbeien smaakten.
Toen ik later, vanwege de sfeer en de muziek, weleens in een katholieke kerk kwam, leek mijn ongedoopte staat me eigenlijk vrij onbelangrijk, en voelde ik me vrij om aan te sluiten in de rij van communiegangers die zo’n smaakloos stukje eetpapier haalden; dat hoorde er nu eenmaal bij, en wars van rituelen was ik niet, hoewel ik ook niet helemaal begreep wat hiervan nu de diepere bedoeling was. Na afloop knielden sommige kerkgangers innig met hun knieën op de houten voetensteun en verborgen hun gezicht in hun handen, alsof ze smeekten of weenden. Dat beeld maakte meer indruk op me dan het ronde stukje ‘brood’ in mijn mond, dat op zichzelf geen enkele voedingswaarde had, nog minder dan een komkommer of matze, maar dat wel mijn speekselproductie en maagactiviteit op gang bracht en me steevast een gevoel van honger bezorgde.
Toen de priester op een dag aan me vroeg of ik nieuw was in zijn kerkgemeenschap, en ik stamelde dat ik nog niet was gedoopt, verstrakte zijn gezicht en realiseerde ik me meteen dat ik heiligschennis had gepleegd door iedere week een heilig koekje uit zijn hand te ontvangen. De man herstelde zich gelukkig snel en mom-pelde zoiets als: ‘Nouja, blijkbaar wist je niet beter.’ Waarop hij me uitnodigde voor de wekelijkse catechese, waar ik tot ware katholiek zou worden opgeleid. Uit nieuwsgierigheid stemde ik in, en sindsdien liep ik – wanneer het communieritueel begon – met mijn armen gekruist voor mijn borst naar voren, zodat ik niet langer een koekje ontving maar alleen een zegenend gebaar. Langzaamaan begon ik een echte insider in de rooms-katholieke kerk te worden, maar tijdens dit ritueel veranderde ik juist in een buitenstaander, wat ik in eerste instantie kwetsend en zelfs een beetje vernederend vond.
Toch werd de zin van mijn onthouding me gaandeweg steeds duidelijker. Zoals jonge mensen weleens wordt aangeraden om niet meteen met hun nieuwe geliefde het bed in te duiken, zo is ook het uitstellen van de heilige communie een goede manier om de spanning en het verlangen op te bouwen. Ja, al snel vergat ik hoe neutraal en smaakloos het koekje was geweest, hoe calorieloos en banaal, en begon de aanblik van al die knielende medekerkgangers de overhand te krijgen; hun ernst deed mijn eerbied voor de communie stijgen, mijn gevoeligheid voor het mystieke karakter ervan.
En toen ik dan eindelijk zelf was gedoopt, tijdens de paasnacht in de Utrechtse kathedraal, was de hostie zozeer zwanger van betekenis dat ik, eenmaal terug in de banken, mijn handen voor mijn gezicht moest slaan om mijn tranen van ontroering voor mijn geloofsgenoten te verbergen, precies zoals ik hen altijd had zien doen. Blijkbaar was ik voldoende ingewijd in het gedicht van het katholieke geloof, ontvankelijk voor de poëtische gedachte dat het allergrootste in het allerkleinste aanwezig kan zijn: het allerheiligste in een weeïg, inmiddels met speeksel vermengd, smaakloos koekje. ‘Het kleine telt, ik buig voor het kleine: voor het kleine koekje waarvan ik heb geleerd dat het God zelf is, voor het mislukte en kwetsbare in mijzelf, dat misschien niet zo lelijk is als ik altijd vreesde, en voor de kleinheid in anderen, voor de kwetsbaarheid van de wereld. Ik buig voor alles wat bescherming nodig heeft, en beloof dat ik oprecht zal zijn, niet groter dan ik ben, zoals ik anderen zal uitnodigen oprecht te zijn en niet in grootheidswanen te vluchten.’ Kortom, de communie betekende voor mij een lesje in nederigheid, een soort psychoanalytische verzoening met het duistere onderbewuste en een ontsnapping aan het strenge superego.
Maar heb je daar de kerk voor nodig, en dat ritueel met het heilige, smaakloze koekje? Ik weet het niet, al geloof ik wel dat wierook, plechtige gezangen en weelderige gewaden onder een hemel van eeuwenoude gewelven kunnen helpen om je antènnes voor ‘het heilige’ te versterken, een heiligheid die – dat is waar – juist buiten de kerk overal vindbaar is, in de meest banale aspecten van het dagelijks leven.