It’s just my body

Al dagenlang luister ik van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat naar Body van de Australische singer-song-writer Julia Jacklin. Het is een minimalistisch nummer met een trage beat, een eentonige melodie en een onderkoelde, onopgesmukte vrouwenstem. Ook de tekst is niet bijzonder spannend: Jacklin bezingt hoe haar vriendje werd betrapt op roken in het vliegtuig, waarna ze voor straf op een vervroegde vlucht terug naar huis werden gezet en hun gezamenlijke weekendje weg niet door kon gaan. Maar zodra Jacklin aan de bagageband de beslissende woorden ‘I’m gonna leave you / I’m not a good woman when you’re around’ heeft uitgesproken, verandert alles, en voor het eerst sinds lange tijd ervaart ze de sensualiteit van de we-reld weer in volle hevigheid:

That’s when the sound came in
I could finally see
I felt the changing of the seasons
All of my senses rushing back to me

Op muzikaal gebied hoor je van die verandering maar weinig: de eentonigheid van beat en melodie en de kalmte van Jacklins stem worden niet doorbroken. Maar plotseling begrijp je als luisteraar de aard van die onderkoeldheid beter: het is de kalme berusting van een vrouw die bewust voor zichzelf kiest (Watch me turn my own head / Eyes on the driver, hands in my lap / Heading to the city to get my body back), zich losrukt uit een situatie die haar beknelde en bereid is om zichzelf opnieuw uit te vinden, niet langer vluch-tend voor zichzelf, haar eigen verantwoordelijkheid en verlangens. Dat daarmee nu ook het volle gewicht van haar leven op haar eigen schouders komt te rusten, is wat het nummer die opmerkelijke traagheid geeft, een traagheid waarin – net als in de bezonken bas – vastbeslotenheid schuilt, de afwezigheid van twijfel.

Even vreest Jacklin nog dat haar ex de foto, die hij eens op een onbewaakt moment van haar naakte, drieëntwintigjarige lichaam heeft genomen, wraakzuchtig aan de wereld openbaar zal maken: ‘Do you still have that photograph? / Would you use it to hurt me?’ Maar onmiddellijk bezweert ze die angst met een nuchter en strijdvaardig mantra:

Well, I guess it’s just my life
And it’s just my body

Het is dit mantra dat Body voor mij zo’n inspirerend nummer maakt, want in die eenvoudige woorden schuilt een grootse waarheid: dit zijn míjn leven en míjn lichaam, wat er ook gebeurt. En omdat het niet alleen zwaar, maar ook vreugdevol en bevrijdend is om slechts jezelf toe te behoren, danst Jacklin in de laatste minuten van de clip een sensuele dans met zichzelf, met haar eigen lijf, onder begeleiding van datzelfde mantra:

I guess it’s just my life
And it’s just my body

Where The Wild Roses Grow

Eigenlijk vind ik dat ik muziek met zo’n vrouwonvriendelijke tekst en clip niet mag waarderen, maar ik doe het toch: Where The Wild Roses Grow van Nick Cave en Kylie Minogue draai ik nu al de hele dag, en ik vraag me – bezorgd? beschaamd? – af waarom. In het nummer wordt immers een behoorlijk traditioneel rolpatroon bevestigd, dat van de weerloze, verleidelijke vrouw en de overmeesterende man, iemand die ik niet graag in het echt zou tegenkomen. Minogue, in het lied Elisa Day genaamd, ziet er met haar blanke huid, rode haar en volle lippen uit als een echte femme fatale, een Lilith uit de mythologie, maar ze zingt dat Cave haar eerste man zal zijn: ze is dus nog maagd, terwijl Cave een duistere uitstraling heeft en haar moordenaar blijkt te zijn.

Het beeld van de drijvende Elisa Day verwijst opzichtig – kitscherig bijna – naar de beeldschone, door bloemen omringde Ophelia in het water, zoals verbeeld in het beroemde schilderij van John Everett Mil-lais. Activeert deze clip soms mijn prerafaelitische puberperiode, toen ik wegdroomde bij schilderijen van mysterieuze vrouwen en geobsedeerde jongemannen in de ongerepte natuur? Word ik betoverd door de ongecompliceerde sensualiteit van Minogues volle stem en de diepe donkerte van die van Cave? Dat zou goed kunnen, want mijn vriend heeft me onlangs nieuwe boxen cadeau gedaan, waardoor beats en bas-stemmen een extra dimensie hebben gekregen, zoals ook de bovenstemmen lichter klinken, dichterbij.

Toch heeft mijn waardering voor het nummer vermoedelijk vooral te maken met een herinnering die er onlosmakelijk mee is verkleefd, en die steeds opnieuw wordt geactiveerd als ik het draai: die aan mij en mijn eerste geliefde in de auto, een halfjaar voordat hij aan kanker overleed. We hadden juist een boswan-deling in de schemering gemaakt, waarbij ik het – van verliefdheid? of gewoon omdat ik te lang studerend op mijn kamertje had gezeten? – niet kon laten als een jonge hond opgewonden rondjes te rennen, heuvel-tje op, heuveltje af, bij mijn liefje vandaan en weer naar hem terug, terwijl hij me hijgend maar tevergeefs probeerde bij te houden: de tumor knelde zijn luchtpijp af en verhinderde hem om vrij te ademen. Zo dartel als ik was, zo machteloos was hij. Toch lukte het me maar niet om te kalmeren, al maande de stem van mijn geweten me uit solidariteit zijn zieke tempo aan te houden.

Eenmaal terug in de auto verschenen er een grimas op zijn gezicht en een duistere blik in zijn ogen, en als een opgeschoten jochie gaf hij plotseling vol gas, zodat we als gekken over de snelweg sjeesden; ondertus-sen schalde Where The Wild Roses Grow haast ondraaglijk luid uit de boxen. Mijn hart begon te bonzen en het zweet brak me uit, maar gek genoeg begon ik niet te gillen of te protesteren, zoals ik normaal gesproken zou hebben gedaan – nee, ik gaf me volledig over aan zijn hartstochtelijke roekeloosheid, en aan de gedach-te dat we óf samen zouden overleven óf samen sterven, waarbij hij – zoals ik me pas later realiseerde – mijn moordenaar zou zijn geweest, zoals in de clip Nick Cave die van Kylie Minogue.

We overleefden; hij echter niet voor lang.

Niet ongedeerd

Met mijn ontdekkingen op het gebied van de popmuziek loop ik hopeloos achter. Zo is Portishead al enkele jaren niet meer actief, wat ook voor Roosbeef geldt, de band van Roos Rebergen die vooral tussen 2011 en 2015 in de aandacht stond. Eigenlijk is er niet één liedje van Roosbeef dat ik in z’n geheel mooi vind; mijn favorieten, waaronder Raak mij aan en Onder invloed, beginnen kwetsbaar en betoverend, maar eindigen steevast met een vervelende, cheesy begeleiding door een koortje of een mannelijke zanger. Laat die Roos toch lekker solo zingen met haar weke, sidderende stem die precies zo klinkt als de lodderige, ongegeneerde blik in haar ogen, en even ongestileerd als haar sprieterige haar. Seksualiteit is méér dan alleen een brave, gelukkige relatie, zingt Roos. Het is ook die onbeantwoorde begeerte, die onbegrijpelijke ontmoeting die je tot in het diepst van je lichaam raakt maar verder geen gevolg heeft, behalve een stoet moeilijk beheersbare fantasieën. Het is de behoefte om te ‘voelen of ik voel’, om te weten dat je echt bestaat, om ‘niet ongedeerd’ te blijven, niet onaangeraakt.

The Taste of Life

Vlak voordat hij mijn ex werd, vertelde ik mijn geliefde dat ik graag eens iets anders dan klassieke muziek wilde luisteren, en liet hij me een stapeltje cd’s uit zijn collectie kiezen. Van sommige bands, bijvoorbeeld Portishead, kon hij zich niet voorstellen dat ik ze zou waarderen – ‘hun muziek is elektronisch en nogal rauw’ -, maar dat maakte me juist nieuwsgierig. De eerste tijd raakte ik de cd’s nauwelijks aan, omdat de herinnering aan hun vorige eigenaar nog te pijnlijk was. Maar afgelopen zaterdag zette ik in een opwelling het album Third van Portishead op, en raakte volkomen gehypnotiseerd door de schurende klanken en pulserende ritmes, zelfs van nummers die ik in eerste instantie geneigd zou zijn als herrie te omschrijven.

De grondtoon van Portishead is existentialistisch. Volgens bandlid Geoff Barrow verklankt de gekwelde stem van zangeres Beth Gibbons ‘frustratie over zichzelf, over mensen, over relaties’, kortom, ‘over het menselijk tekort’. De muziek is opgebouwd uit mechanische, elektronische geluiden, die een unheimlich gevoel in de luisteraar oproepen, maar tegelijk zo lekker ritmisch zijn dat het moeilijk is om stil te blijven zitten. Je emoties ketsen op de kille, machine-achtige klanken af, maar je lijf herkent zichzelf erin, zijn in-nerlijke ritmes en processen, en voelt de onweerstaanbare neiging om mee te deinen. (Dansen kun je het nauwelijks noemen, de robotische, schokkerige bewegingen die het beste bij de muziek van Portishead passen.)

En dan is er in elk nummer die benauwde, door onmenselijke krachten op de hielen gezeten vrouwenstem, die desondanks van een grote sensualiteit doortrokken is. In het nummer We Carry On hoor je hoe ze bijna wordt vermalen in de machinerie van het naakte leven, de dwang van de biologie, de tijd, de competitie, de techniek: I bleed, no place is safe. De openingsklank is monotoon en bliepend als een vastgelopen machine, en ik fantaseer er als vanzelf knipperende alarmlichtjes bij. Onmiddellijk daarop volgt een ijzingwekkend regelmatige beat, die zes minuten lang ongewijzigd aanhoudt, en het tempo van een liefdeloze neukbe-weging heeft, of van een verhoogde hartslag. Plotseling schrijnen daar de huilerige flarden poëzie van Gibbons doorheen, existentialistisch en een beetje raadselachtig:

The taste of life I can’t describe
It’s choking on my mind

Een zinzoekend mensenhart gevangen in een onverschillig universum, dat is wat ik hoor in Portishead, en dan vooral in dit nummer. Reaching out I can’t believe – hoezeer ik ook wens of reik, er is geen geloof waarmee ik uit de voeten kan. En hoe graag ik ook wil, het lukt me maar niet om een vrij mens te zijn, want hoe doe je dat? Wat kies je dan?

The pace, the time,
I can’t survive
It’s grinding down the view
Breaking out which way to choose
A choice I can’t renew

Dus blijft er die pulserende hartslag over, die innerlijk gevoelde drang, die haast ondraaglijk intense taste of life die zich niet beschrijven laat, en die de menselijke geest tot gekte drijft. Want wat moet het verstand met zoveel drift, het hart met zoveel agressie, het bewustzijn met zoveel primitiviteit?