Mijn eerste voorbeelden op museumbezoekgebied waren mijn ouders. Ze namen ons mee naar het Rijks, het Kröller-Müller en het Van Gogh, om hun twee dochters ‘wat cultuur mee te geven’. Moeder beschouwde het museumbezoek vooral als een gezellig dagje uit; ze trok haar mooiste kleren aan, nam ons – zodra we tekenen van verveling begonnen te vertonen – mee naar het museumcafé, waar zij goede cappuccino en wij warme chocolademelk met slagroom dronken, en liet ons een paar mooie ansichtkaarten uitzoeken in het winkeltje, terwijl ze zelf langdurig stond te drentelen bij de artistiekerige ringen en vazen. Uiteindelijk kocht ze er geen; museumwinkeltjes zijn belachelijk duur.
Vader deed op zijn beurt zijn uiterste best om de artistiek analfabete jongste dochter te vermaken door bij ieder schilderij te vragen: ‘Wat zie je? Wat doet die meneer daar? Is dat meisje verdrietig, of denkt ze na? Welk schilderij in deze zaal vind jij het mooist?’ Maar zodra ik met mijn moeder richting café en winkeltje verdween, schoot hij in zijn eigen karakteristieke museumbezoekmodus, die van de toerist die alles wil hebben gezien, vooral de highlights die hij kent van gidsjes en posters, en daar plichtmatig langs sloft, nauwgezet alle toelichtingsbordjes lezend. Na afloop maakte hij een voldane indruk, alsof hij zojuist een flink staaltje werk geleverd had.
Dat arbeidsethos heb ik van mijn vader overgenomen. Ook ik kan tegenwoordig geen museum bezoeken zonder het gevoel dat ik mijn best moet doen en me tot het uiterste moet inspannen; wie weet kom ik hier maar één keer in mijn leven. Die ervaring had ik voor het eerst toen mijn moeder me een kunstboek over de renaissance cadeau had gedaan, en we enkele weken later – onderweg naar onze vakantiebestemming – een uurtje Florence aandeden. Ik wist onmiddellijk dat we in de Galleria degli Uffizi moesten wezen, waar De geboorte van Venus en de Primavera van Botticelli op ons wachtten, evenals de mysterieuze Annun-ciatie van Leonardo en de sensuele Venus van Urbino van Titiaan. Voor het eerst betrad ik een museum met een gevoel van eerbied en verwachting, en mijn zus en ik raasden speurend door de zalen, een beetje zoals we jaren tevoren op paasmorgen gekleurde chocolade-eieren hadden gezocht.
‘Hier!’ krijste ik plotseling mijn luide gil, die bewakers en medebezoekers verschrikt deed opkijken, want daar hing ze: Venus met haar gouden haar, serene blik en rondom haar die verrukkelijk frisse, zachte kleuren van lucht en water, die ik probeerde in te drinken alsof mijn huid was bedekt met honderd ogen, alsof mijn ogen zuignapjes waren. Niet langer dan tien minuten gunde ik mezelf, en nog eens tien voor de Primavera, en toen vijf per Madonna met kind, die eveneens de Botticelli-zaal bevolkten.
Voor de Titiaan stond ik onverwacht het allerlangst: het was voor het eerst dat ik mezelf toestond om zo lang, zo zonder enige gêne, naar een zo mooie naakte vrouw te kijken: dit was niet banaal, dit was kunst, dit mocht. Dit móest zelfs, ik moest op me in laten werken hoe mooi ze was, want ik was op weg te leren wat schoonheid was, en dit schilderij was een essentieel onderdeel van mijn zoektocht, voelde ik. Na afloop, met een mapje vol ansichtkaarten en de beelden nog nasidderend op mijn netvlies, was er die grote voldaan-heid: ‘Het is gelukt. Ik ben geslaagd.’ Alsof mijn artistieke maag tot de rand toe was gevuld en nu de ver-werkingsarbeid kon beginnen, zodat al die onbevattelijke schoonheid definitief tot een deel van mijn werkelijkheid zou worden.
Jaren later las ik dit citaat van Etty Hillesum, die in de natuur een soortgelijke hebberigheid ervaarde die mij in een museum altijd overvalt: ‘Wanneer ik een bloem mooi vond, dan had ik die het liefst aan het hart gedrukt of opgegeten. Met een heel stuk natuurschoon ging dit moeilijker, maar het gevoel was hetzelfde. […] Dan vond ik het zo mooi dat ik er pijn van kreeg in m’n hart. Dan leed ik onder de schoonheid en wist niet waar ik ermee naartoe moest.’
Lijden onder schoonheid deed ik voor het eerst toen er in Düsseldorf een overzichtstentoonstelling van Henri Matisse was georganiseerd, de schilder die me had laten ontdekken hoe je zelf met kunstenaarsogen naar de wereld kunt kijken en ook je eigen kamer tot kunstwerk kunt maken, met gewaagde kleurcombina-ties en patronen. We gingen er met het gezin heen in de laatste week van de expositie, en ik realiseerde me heel sterk dat ik nooit opnieuw zoveel werken van Matisse bijeen zou zien. Ook wist ik dat ik, om ultiem te kunnen genieten, de nacht van tevoren goed moest hebben geslapen, dus dook ik al om negen uur mijn bed in. Tevergeefs – om vijf uur ’s morgens lag ik nóg te woelen, en daarvan moest ik zo wanhopig huilen dat mijn moeder wakker werd en een tijdlang op de rand van mijn bed kwam zitten, en we overlegden of het museumbezoek wel door moest gaan, daar het mij zoveel verdriet en stress bezorgde. We gingen toch. Ik verging van de spanning onderweg in de auto, in de rij bij het museum. En zodra ik de eerste zaal betrad, drong níets van de kleurige doeken tot me door, juist omdat ik zó graag wilde, en alles in me schreeuwde: ‘Kijk. Neem. Eet. Drink. Eigen je toe. Wees aanwezig.’ Het lukte niet; weer moest ik huilen, en toen gaf ik op: dan maar geen Matisse. Ik zou de tentoonstellingscatalogus wel kopen, en thuis genieten.
Gek genoeg werd ik, toen ik de catalogus eenmaal bezat en mezelf van de druk tot genieten had ontslagen, ineens wél in de schilderijen gezogen: hun blauw, roze en feestelijk rood werkten op me in zoals ik nog nooit eerder bij kleuren had ervaren. Vermoedelijk had ook mijn uitputting daarmee te maken, zoals tijdens de recente Hockney-expositie in het Van Gogh Museum felle kleuren – die me in eerste instantie afstootten – na urenlang drentelen wél tot me spraken: alle weerstand viel weg vanwege mijn vermoeidheid, die me volstrekt weerloos maakte: een onbeschreven blad werd ik, een leeg doek op een schildersezel dat Matisse en Hockney naar believen vol konden kliederen en bespatten. Concentratie was ver te zoeken: er kwamen geen interessante filosofische interpretaties of dwarsverbanden met andere werken uit de kunstgeschie-denis in me op, en toch was mijn bezoek geslaagd: ik had gulzig gedronken, de werken waren een beetje deel van mij geworden, hun kleuren althans.
Deze tekst is in verkorte vorm gepubliceerd in het augustusnummer van kunsttijdschrift Palet.