Literair navelstaren

‘Ik houd niet van verhalen’, beweerde ik eens stellig tegenover een geliefde die daar juist wél dol op was. Hoewel ik literatuurwetenschap studeerde, was ik eigenlijk niet in vertelstructuren geïnteresseerd, in verzonnen personages en geconstrueerde plots. Het liefst las ik literaire werken waarin een mijmerende ik-figuur centraal staat die een originele, hoogstpersoonlijke visie op de wereld ontvouwt, zoals die van Carry van Bruggen of Isaac Bashevis Singer. Onder mijn lievelingsboeken bevonden zich bovendien veel dagboe-ken en briefwisselingen, zoals die van Etty Hillesum en Belle van Zuylen. Hoe doe je dat, leven? vroeg ik me af. Hoe interpreteer je de dingen die je overkomen? Hoe houd je oog voor de magie van het dagelijks leven, voor de waardigheid en onmetelijke gelaagdheid van de mensen om je heen? Het was voor mij niet zo nodig om meegesleept te worden door een ingenieus verhaal met spannende gebeurtenissen en verwikkelingen. Idealiter gebeurt er in een roman maar weinig, behalve dan in het brein van de hoofdpersoon.

Gisteren bezocht ik een publiek interview met de Mexicaanse filosoof en schrijfster Valeria Luiselli, in wier romans de gebeurtenissen ondergeschikt zijn aan de overpeinzingen die ze ontlokken aan de personages. Waarom gebruikt ze dan de romanvorm, zou je je af kunnen vragen, en zet ze die mijmeringen niet recht-streeks, zonder personages en gebeurtenissen, op papier? Omdat het verhaal als een soort katalysator fungeert: Luiselli laat zien hoe gedachten nooit in het luchtledige ontstaan, maar altijd opwellen vanuit geleefde situaties. Haar denken is diepgeworteld in de wereld van alledag, in het onrecht waarvan we getuige zijn, in de sensaties die ons eigen lichaam en onze interacties met medemensen in ons teweeg-brengen. Doorleefd denken, doorleefd filosoferen, dat is wat er gebeurt in mijn favoriete romans.

‘Ik kon roepen dat ik geen verhaal wilde, maar de waarheid was dat het verhaal mij niet leek te willen’, aldus de hoofdpersoon, een schrijfster, in Niña Weijers’ recent verschenen roman Kamers antikamers, waarin inderdaad geen chronologisch verhaal wordt verteld. Veeleer ben je als lezer getuige van afzonder-lijke impressies, levensflarden, verschillende versies van hetzelfde leven: met kind, zonder kind, homo-seksueel, heteroseksueel, et cetera – een soort collage. Zoals ook het echte leven vaak meer een grillige aaneenschakeling van momenten, fantasieën en onvoorziene wendingen is dan een logisch verhaal.

Het lijkt momenteel wel in opkomst te zijn: romans waarin schrijvers niet zozeer een kunstmatige wereld creëren om eventjes aan de échte wereld te ontsnappen, maar veeleer persoonlijke vragen en waarheden willen onderzoeken. Weijers reflecteert voortdurend op het feit dat ze schrijft, waardoor je als lezer door-drongen raakt van het feit dat haar fictie (zoals iedere vorm van fictie) een constructie is. ‘Het schrijfproces mag sporen nalaten in het eindproduct’, stelt ook Luiselli, die haar eigen leven als materiaal beschouwt waaruit ze – via een mysterieus alchemistisch proces – een kunstproduct brouwt, iets nieuws en artistieks. Daarin zijn de gebruikte elementen nog steeds als zodanig herkenbaar: haar hoofdpersonen lijken steevast op haarzelf, met hun sigaret en felrode jas, echtgenoot, dochtertje en stiefzoon. In de recensies van Kamers antikamers valt op hoezeer recensenten zoeken naar parallellen tussen Weijers’ eigen leven en dat van haar personages. ‘Dit is autofictie’, zeggen ze dan. ‘De huidige schrijversgeneratie is verslaafd aan navelstaren, durft geen groots, ingewikkeld perspectief meer te ontwikkelen, maar houdt het klein, vertrouwd, dichtbij. Ze nemen niet de moeite om zich in anderen te verplaatsen, maar schrijven vanuit zichzelf, althans, vanuit iemand die bijzonder op henzelf lijkt.’

Maar wat is daar mis mee? vraag ik me af. Waarom zou je dat afdoen als een vorm van narcisme, egoïsme, desinteresse in de buitenwereld? Is het niet interessant om juist het standpunt dat je als auteur het beste kent, je eigen, in te zetten? Om jezelf op het spel te zetten, de grenzen van je identiteit op te rekken en jezelf in allerlei situaties te plaatsen, om aldus dieper tot de werkelijkheid door te dringen? ‘Urgentie’, die term gebruikte Rutger Lemm toen hij de romans van Luiselli karakteriseerde. ‘Ik kan niet schrijven over dingen die in een ver verleden zijn gebeurd en waarmee mijn leven niet rechtstreeks in verband staat’, vertelde Lu-iselli. Die urgentie, die persoonlijke inzet spat van de pagina’s van haar romans, evenals van die van Niña Weijers, Bregje Hofstede, Lieke Marsman en Maggie Nelson, om maar enkele hedendaagse auteurs van zogenaamde ‘autofictie’ te benoemen.

‘Waarom wil je dat zo graag weten?’ reageerde Luiselli toen een meisje uit de zaal haar vroeg of zijzelf het personage met de sigaret en rode jas is, en of de gebeurtenissen in haar boeken letterlijk uit haar eigen le-ven afkomstig zijn. ‘In de afgelopen drie dagen is die vraag me al zo’n vijfentwintig keer gesteld, maar het lijkt me zo zinloos om haar te beantwoorden, zo volstrekt oninteressant.’ Volgens mij heeft Luiselli gelijk. Niet de – verzonnen of waargebeurde – feiten maken haar romans interessant, maar de overwegingen, het diep doorleefde perspectief van waaruit ze de contouren van de werkelijkheid aftast.

Levensechte ander

Ja, ik weet wel dat andere mensen een net zo volwaardig gevoelsleven hebben als ikzelf, een net zo moei-zaam verworven wereldbeeld, een net zo kwetsbaar ego, net zo sterke meningen en net zo geldige wensen en verlangens. En toch zijn die van mezelf altijd nét een fractie echter dan die van anderen: alleen mijn eigen emoties ervaar ik immers aan den lijve, terwijl die van anderen alleen via gezichtsuitdrukkingen zichtbaar worden, via woorden, geluiden en gebaren. Het is best een inspanning om me te realiseren hoe reëel en universumvullend ook het bewustzijn van mijn medemens is, hoe groot en totaal en onontkoom-baar voor de persoon in kwestie, een totaliteit waaraan hij – net als ik aan mezelf – niet kan ontsnappen: aan de onomstotelijke hoofdrol die hij in zijn eigen universum speelt, aan zijn onophoudelijke als-zichzelf-aanwezig-zijn, ook als hij zichzelf – zoals ik mezelf soms – zat is.

De grootheid en echtheid van anderen, het bezorgt me soms duizelingen. Want er is niet slechts één ander die net zo omvattend, doorleefd en rijkgelaagd is als ikzelf, en ook niet twee – dan zou het nog overzichtelijk zijn, als ik het gewicht van slechts twee medemensen in volle omvang tot me door hoefde te laten dringen. Ja, die twee zouden al om een bijzondere inspanning vragen. Dat de wereld voor hen net zo levensecht is als voor mij, hun huid net zo kwetsbaar en aanraakbaar voor de vurige pijlen van die wereld, hun pijn net zo schrijnend en diep als de mijne soms, hun vreugde net zo explosief en prachtig en stralend, hun emotionele evenwicht net zo kostbaar, net zo zwaar bevochten, net zo wankel. Net als bij mij ook bij hen die permanente sensatie van een warme tong in een vochtige mond, een huid die een bepaalde temperatuur heeft, haartjes die ineens overeind kunnen staan en hun drager een opdringerig gevoel van kou, rillerigheid kunnen bezorgen. Driemaal een volwaardig leven, driemaal, dat zou ik nog nét kunnen bevatten op mijn meest lucide, ontvankelijke momenten. Driemaal een wezenlijke andersheid ook, want zij zijn geen letterlijke verdubbeling van mijzelf: nee, ze zijn juist radicaal anders dan ik, en een levend bewijs dat ik meestal ongelijk heb, ook als ik zelf geloof dat wat ik zie en beleef de ware werkelijkheid is.

Drie mensen zijn drie druppels in de gehele mensheidszee, een grootheid zo onbevattelijk dat ik me er misschien maar beter niet aan kan wagen haar omvang te peilen – want wie ben ikzelf dan nog in dat geheel? Hoe belangrijk zijn ik en dat handjevol dierbare mensen om me heen? Dat het universum bijna acht miljard keer afzonderlijk bestaat, acht miljard keer even groot, totaal en levensecht… laat me daar niet aan denken, want wat schiet ik ermee op? Laat ik mijn denkoefeningen klein houden, zoals van de week, toen ik voor het eerst in vijftien jaar drie filmpjes uit mijn kindertijd terugzag, en de tranen me over de wangen stroomden toen ik tot me door liet dringen dat ík dat was, dat kleine hummeltje met die wankele, mollige beentjes en schaapachtige ogen, dat zich met niets anders bezighield dan pluisjes en koekkruimels, warme melk en vogels in de lucht, een dekentje, een vinger in haar mond – een tactiel universum was dat, ongereflecteerd, ondubbelzinnig, ongelaagd. Dat dat wezentje, waarin ik meer een diertje dan een mensje zag, tot de wereld uit heeft kunnen groeien die ik nu ben, dat kan ik bijna niet geloven. Dat ik, die geneigd ben mezelf zo serieus te nemen, ooit zo simpel was als een lammetje of een bloem – hoe is het mogelijk?

In feite zijn natuurlijk alle kinderen opgroeiende universa, en daarom behelst iedere opvoeding een onein-dige verantwoordelijkheid: want als het misgaat met zo’n schijnbaar onbenullig hummeltje, bestaat er nog decennialang een universum dat gevuld is met pijn, met zwaarte; niet de abstracte pijn van een ander, maar dezelfde pijn die ook mijn pijn is, ook jouw pijn – even direct en levensecht tenminste, even onvergeeflijk en ondraaglijk schrijnend. Dat besefte ik toen ik laatst de documentaire Alicia zag, over het dochtertje van een tienermoeder, dat heen en weer zwierf tussen pleeggezinnen en kindertehuizen en in haar groeiproces van mensdiertje naar volwassen vrouw werd geknakt, omdat ze – misschien wel terecht – was gaan geloven dat niemand haar écht zag, dat niemand van haar hield; dat haar universum onzichtbaar en zinloos was, een monade, onbetekenend voor anderen, onaangesloten. Omdat niemand de moeite nam de oversteek te wagen, vanuit zijn eigen totaliteit naar die van haar, en zij andersom dus ook niet leerde hoe dat moest.

Faalangst

Falling Man - Alberto Giacometti

Tegenwoordig bestaan er trainingen om faalangst te overwinnen. De deelnemers wordt, zo vermoed ik, aangepraat dat falen helemaal niet erg is, maar juist een gelegenheid om van je fouten te leren, een manier dus om persoonlijk en professioneel te groeien. Kunstenares Josje Hattink vertelt hoe de kunstacademie weleens the temple of failure wordt genoemd, ‘waar het meer gewenst is om meerdere “slechte” werken te maken dan een enkel “goed” werk, en waar elke mislukking waardevol is’. Ter afsluiting van haar opleiding schreef Hattink een scriptie met de titel Fail to Learn, gewijd aan deze paradox van het ‘geslaagde falen’ en ‘falen om te slagen’.

Maar hoe sympathiek het ook klinkt, ik geloof niet dat dit zo bejubelde lef om te falen ons werkelijk een stap verder brengt. ‘Falen’ heeft slechts betekenis in relatie tot zijn tegenhanger ‘slagen’, en beide werk-woorden horen thuis binnen het taalspel van presteren en maatschappelijk succes. Dat taalspel is op zich-zelf niet verderfelijk, maar wordt dat wel zodra het zich naar andere domeinen uitstrekt, zoals de kunst, de liefde en het leven zelf.

De oude Grieken kenden het onderscheid tussen poièsis, een activiteit die omwille van een extern, meet-baar doel wordt verricht, en praxis, waarbij het doel in de activiteit zelf besloten ligt. Van de liefde en het leven is het eenvoudig om te begrijpen dat ze een doel op zichzelf zijn, maar ook creativiteit is in mijn ogen een praxis. Een kunstenaar of schrijver kan weliswaar van buitenaf een opdracht aangereikt krijgen, maar het maak- of schrijfproces heeft idealiter het karakter van een trance, een roes, iets om helemaal in op te gaan, losgezongen van de buitenwereld. Dat heet concentratie, en is de enige geestestoestand waarin zich inspiratie voor kan doen.

Faalangst overwin je dus niet door falen als iets goeds te zien, maar door onverschillig te worden ten opzichte van zowel ‘falen’ als ‘slagen’, ‘mislukken’ als ‘lukken’, wat in feite maar oppervlakkige, externe criteria zijn. De remedie is aandacht: opgaan in je onderwerp of activiteit, en je wereld daar geheel door laten vullen. Als er dan – in overdrachtelijke zin – van ‘slagen’ sprake is, kan dat slechts worden afgemeten aan de bevrediging die je ervaart, de mate van genot die deze totale onderdompeling met zich meebrengt. Een beoordeling door buitenstaanders, of door je eigen kritische oog achteraf, kan daar niets aan veran-deren, en is slechts een praktische bijkomstigheid.

Tussen leed en verveling

De mens wordt heen en weer geslingerd tussen leed en verveling, schrijft Arthur Schopenhauer als 26-jarige getourmenteerde jongeman, en de ene behoefte roept – indien bevredigd – vanzelf de volgende alweer op. Hoewel ik geneigd ben me te verzetten tegen zijn pessimistische kijk op het leven, moet ik de grote Duitse filosoof in dit opzicht gelijk geven. Momenteel bewoon ik een donkere kamer met weinig ramen in een eeuwenoude boerderij, omringd door niets dan weidse lucht en uitgestrekte velden. Eindelijk heb ik wat ik wilde: een prikkelarme ruimte, lage vaste lasten, alle gelegenheid om te doen wat écht bij me past: studeren en schrijven, zonder allerlei verplichtingen, zonder voortdurend het risico overweldigd te worden door opdringerig stadsgeraas, door stemmen en motoren, schreeuwige kleuren en mensenmassa’s. Eindelijk volstrekte stilte en gelegenheid voor diepe concentratie. Liep ik in de lente en zomer steeds met een zonnebril op door mijn woonplaats Amsterdam, ook als het bewolkt was, meestal zelfs met oordoppen in – hier kan ik al die maatregelen ter zelfbescherming achterwege laten; hooguit hoor ik het geblaat van schapen of het gemekker van de geiten van de buren, of het kraaien van de haan. Alle kleuren zijn sober: groene velden, bruine bomen, en de lucht is blauw of grijs, net als de truien die ik het liefste draag, omdat ze zo rustgevend voor m’n ogen zijn.

Maar hé – na een paar weken van volstrekte stilte in het schemerduister staat er een kleine onruststoker in me op, een wezentje dat voortdurend zeurderig in m’n oor fluistert: gaat er nog wat spannends gebeuren, wat onverwachts? Als ik ’s avonds voor het slapengaan door m’n kunstboeken blader, vind ik de bruintinten van Rembrandt en het grijs van Marlene Dumas plotseling ondraaglijk saai; als vanzelf grijpen m’n handen naar David Schnell, een kunstenaar van felzomerse, experimentele schilderijen met een rijker kleurenpalet dan alle kunstenaars in mijn boekenkast tezamen. Wonder boven wonder ketst mijn bewustzijn niet af op de verzengende aanblik van zijn doeken, op de computerspel-achtige pixels waaruit ze zijn opgebouwd en hun duizelingwekkende beweeglijkheid. Vorig jaar kocht ik het kunstboek van Schnell in een galerie in Leipzig, een aanschaf die me achteraf verbaasde: wat moet zo’n uitbundig kunstenaar in hemelsnaam in de collectie van een stille dromer zoals ik, die de werkelijkheid liever in subtiele doses tot zich neemt dan in overdadige shots?

Maar nu herken ik haar weer, het meisje dat het boek nieuwsgierig van de toonbank pakte en zich aan de bonte, beloftevolle vergezichten vergaapte. En eigenlijk is het in mijn leven altijd zo geweest: is de behoefte aan stilte en concentratie eenmaal bevredigd, dan treedt de verveling in en ontstaat er een dringende nood aan inspiratie, aan avontuur, aan kleur en beeld en geluid – nieuwe muziek, nieuwe kunstenaars, nieuwe gesprekspartners, nieuwe steden. Ik moet naar Berlijn, roep ik hartstochtelijk tegen m’n moeder, die gelukkig meteen van de partij is. Volgende week gaan we.

 

Nooit meer vlees

Als ik een fruitvliegje of een mug doodsla, heb ik altijd de neiging om mijn excuses te maken, soms hardop, maar meestal in gedachten. Ik heb gezien hoe het diertje zijn best deed om aan mijn vervaarlijke handen te ontkomen, hoe het hysterisch door de ruimte zigzagde, en interpreteer dat als een uiting van paniek. Het heeft me altijd verbaasd hoe mensen naar stukjes dood vlees op hun bord kunnen verlangen, hoe ze zonder wroeging of afkeer hun tanden in dierenlijkjes kunnen zetten, meestal van wezens die hun korte bestaan onder concentratiekampachtige omstandigheden hebben doorgebracht. Sinds mijn zesde, toen ik ontdekte dat vlees van dode dieren afkomstig is, ben ik vegetariër.

Paradoxaal genoeg ben ik altijd leren schoenen en tassen blijven dragen – ik troostte me met de gedachte dat dieren meestal niet speciaal voor dat doel worden geslacht, maar dat huiden bijproducten zijn van de vleesindustrie. Een in een tas of schoen verwerkte dierenhuid is bovendien gedroogd, en lijkt in niets meer op het zachte, voelende oppervlak dat het eens is geweest. Het vlees op ons bord daarentegen is vers, en heeft nog maar enkele dagen of weken geleden – als het tenminste niet ingevroren is geweest – tot een knorrend, loeiend of kakelend organisme behoord, dat naar voedsel, geslachtsgemeenschap en bewegings- vrijheid verlangde. Zo’n organisme behandelen alsof het slechts een ding is, vind ik gewelddadig en wreed.

Maar is geweld niet inherent aan het bestaan? De vitalistische filosoof Nietzsche suggereert dat ‘het leven in essentie, namelijk in zijn grondfuncties, krenkend, verachtend, uitbuitend, vernietigend huishoudt en zonder dit karakter helemaal niet denkbaar is’. Zelf ben ik altijd een voorstander van volstrekt pacifisme geweest. Ik veroordeelde niet alleen de vleesindustrie, maar ook het leger en het bestaan van landsgrenzen, die immers alleen door machtsuitoefening en dreiging in stand kunnen worden gehouden. Wie zijn wij om onze rijkdommen in West-Europa op te potten en uit de handen van het arme merendeel van de wereld- bevolking te willen houden? Vegetarisme alleen is niet voldoende, meende ik, maar hoe je helemaal ‘zuiver’ en ‘eerlijk’ door het leven kon gaan, zonder van enige vorm van uitbuiting te profiteren, dat wist ik niet.

Recent ben ik echter steeds meer met de nietzscheaanse gedachte gaan spelen dat het leven per definitie een geweldsdimensie kent. Wat leeft, wil blíjven leven en is daarom bereid zichzelf te verdedigen. Het wil ook sterker worden, zich uitbreiden en ruimte veroveren, want geen levend wezen voelt zich tevreden achter de zichtbare tralies van een kooi of de onzichtbare tralies van angst en vernedering. Inherent aan de waardigheid van mens en dier is het trotse verweer tegen aanvallen, en het verlangen naar gezondheid en vitaliteit. Misschien moest ik eens een periode ophouden met bidden voor het eten, en mijn voedsel niet langer als een geschenk beschouwen, maar als iets waar ik recht op heb, al is er milieuvervuiling aan te pas gekomen en lijden mensen elders ter wereld gebrek. Ikzelf besta nu eenmaal hier en consumeer wat binnen mijn bereik ligt – dat is volstrekt normaal en legitiem.

Al redenerend kwam ik tot de conclusie dat vlees eten misschien goed voor me zou zijn. Het bevat allerlei stoffen waarvan je als vegetariër al snel tekorten opbouwt, zoals ijzer en vitamine b12. Maar bovenal zou het me wellicht kunnen genezen van mijn hardnekkige (naïeve?) pacifistische idealen, die het leven er immers niet gemakkelijker op maken. Dus begon ik steeds vaker rond te drentelen op de vleesafdelingen van supermarkten, waar ik de glanzende roze hompjes in plastic verpakkingen met een mengeling van walging en fascinatie bekeek. Uiteindelijk besloot ik met een kant-en-klaarmaaltijd te beginnen, zodat het vlees reeds verwerkt was en er niet zo angstaanjagend ‘vlezig’ meer uitzag. Gisteren zette ik de stap en kocht bij een biologische winkel spaghetti bolognese met zestien procent rundergehakt. Ik zorgde ervoor dat ik scheurde van de honger, zodat de lust de weerzin overwon, en watertandend begon ik met eten.

Maar dat het zó moeilijk zou zijn, had ik onmogelijk kunnen voorzien. Mijn bord moest leeg, besloot ik van tevoren – je gooit toch immers geen dood dier in de vuilnisbak? (Ik herinner me dat ik als kind de overge-bleven stukjes vlees op het bord van mijn ouders in de tuin wilde begraven, op de plek waar ook mijn over-leden konijn een grafje had.) Het gehakt was behoorlijk sterk gekruid, maar de vleessmaak proefde ik er dwars doorheen. Die was weeïg en vet, en ik kon niet ophouden met denken: dus zo smaakt de dood.

Drie kwartier lang (ik at tergend traag) drong het iedere seconde tot me door dat ik een dier tussen mijn kiezen aan het vermalen was, een medeschepsel. Stel je als vleeseter eens voor dat je op een dag verplicht een portie mensenvlees moest eten. Zou je dan niet het gevoel hebben iets heiligs te schenden? Zou je het ook maar een moment lekker kunnen vinden? Mij lukte dat althans niet met het stukje rund op mijn bord. Ik ken koeien te goed, hoe ze bewegen en loeien en uit hun lodderige ogen kijken. Uiteindelijk was hij op en dobberde hij rond in mijn maag. Maar beter dan ooit tevoren wist ik nu waarom ik vegetariër geworden was.

En vegetariër blijf ik. Mijn recent ontwikkelde acceptatie van de geweldsdimensie van het bestaan verdwijnt daarmee niet; net als Nietzsche geloof ik dat alle vormen van leven doortrokken zijn van een zekere ‘wil tot macht’. Maar juist omdat ik zelf sterk wil zijn, gun ik ook een dier zijn bewegingsvrijheid en een levensloop die niet vóór het aanbreken van de ouderdom wordt afgekapt. Dus blijf ik me behelpen met ijzerpilletjes en een zo gebalanceerd mogelijk vegetarisch dieet. Ik ben niet van mening dat andere mensen dat ook zouden moeten doen. Op de vraag of vlees eten goed of verkeerd is, heb ik geen definitief antwoord. Kwam mijn walging van gisteravond niet voornamelijk voort uit het feit dat ik sinds mijn jeugd vegetariër ben geweest? Of was het een adequate, door en door morele reactie, die aldus een universele strekking heeft? Ik kan het niet zeggen, en weet alleen dat dit mijn laatste portie was.

Thymos, een vergeten drift

Plato wordt vaak aangewezen als de grondlegger van het dualisme, degene die een wig dreef tussen aardse begeerte en verheven rationaliteit. In werkelijkheid kent Plato de menselijke ziel echter geen twee, maar drie aspecten toe: het redelijke (logos), het driftige (thymos) en het begerende (eros). Wijs noemt hij degene die ‘de drie delen weet te doen harmoniëren’, zodat hij ‘uit een veelheid volledig één wordt’.

Tegenwoordig vatten wij het driftige en het begerende meestal samen onder de noemer ‘gevoel’. Als gevoel en verstand met elkaar in balans zijn, heb je als mens innerlijke eenheid bereikt, zeggen we dan. Maar doen we zo niet de specifieke betekenis van thymos tekort, dat begrip waarvan in moderne talen geen volwaardig equivalent bestaat?

Plato constateert dat de begeerte ‘het grootste deel van de ziel vormt en van nature onverzadigbaar-inhalig is’. Hoewel eros een krachtige motor is die het levensproces gaande houdt, moeten aan zijn mateloosheid grenzen worden gesteld. Logos is daartoe het meest geschikt, aangezien de rede ons in staat stelt in te zien wat van waarde is, en hoe we onze inspanningen het best over verschillende doeleinden kunnen versprei-den. Maar zonder de daadkracht van thymos staat het verstand machteloos. ‘Aan het driftige komt de rol toe van onderhorige en bondgenoot van het redelijke’, aldus Plato. In het beste geval handhaaft thymos, ‘door alle smarten en genoegens heen, de uitspraken van de rede’.

Vanaf de vroegste teksten waarin thymos een rol speelt, bijvoorbeeld de Ilias van Homerus, wordt hij met woede in verband gebracht. Thymos is als het ware de stem van onze assertiviteit, die zich roert wanneer onze grenzen overschreden worden of iemand ons – of onze naasten – onrecht aandoet. Maar thymos kan ook blinde, ongerichte razernij zijn, zoals de hyperbolische woede van Achilles, die uiteindelijk meer kwaads teweegbrengt dan goeds. Volgens de hedendaagse Duitse filosoof Peter Sloterdijk broeit er een teveel aan thymos onder jongeren in de islamitische wereld, een overdaad aan rancune die zich in het wilde weg ontlaadt. Thymos kan tot grootse dingen aanzetten, maar het is van belang dat deze diepmenselijke kracht zorgvuldig wordt gecultiveerd en met de redelijkheid in overeenstemming wordt gebracht.

Wie bij de juiste gelegenheid woede ervaart en die op vruchtbare wijze weet om te zetten in daden, stelt zich teweer tegen de onterechte aanspraken van anderen en de mateloosheid van zijn eigen begeerten. Terwijl woede die wordt opgekropt tot geweldsuitbarstingen (of, indien geïnternaliseerd, tot zelfhaat) kan leiden, verdedigt een gezonde thymos de eigen waardigheid en die van een – meer of minder wijde – kring van naasten. In de oudheid leidde thymos geregeld tot daden van eerwraak, een fenomeen waarvoor we tegen-woordig weinig begrip meer kunnen opbrengen. Toch geloof ik niet dat het concept van thymos daarmee overbodig is geworden: het vermogen om grenzen te stellen en ‘rechtvaardige woede’ te voelen, is in alle tijden van belang. Volgens Sloterdijk

moeten we ons richten op de humane en vreedzame elementen in onze thymotische voorraden. Geen wraak en vergelding meer, geen ressentiment en verontwaardiging, maar trots, eigenwaarde, gel-dingsdrang en kracht. De aan erotiek verslaafde westerse cultuur zou laatstgenoemde deugden beter moeten ontwikkelen, de aan geweld verslaafde oosterse cultuur zou wel met wat minder kunnen. De westerse cultuur moet thymotiseren, de oosterse erotiseren. (Niet liefde regeert, maar woede, Antoine Verbij in Trouw, 23 juni 2007)

In conservatieve kringen, waar men terugverlangt naar traditionele rolpatronen tussen man en vrouw, wordt thymos steevast met mannelijkheid in verband gebracht. Zo betoogt Harvey Mansfield in zijn populaire boek Manliness dat thymos ondergesneeuwd is geraakt onder invloed van de feminisering van onze samenleving, waarin we ‘vrouwelijke’ waarden zoals zorg en respect voor de kwetsbare ander centraal hebben gesteld.

Persoonlijk betwijfel ik of thymos een exclusief mannelijke eigenschap is, hoewel mannen over het alge-meen inderdaad meer thymotisch gedrag vertonen. Misschien is het vruchtbaarder om er, in navolging van Plato, bij stil te staan dat iédere ziel haar afzonderlijke delen met elkaar in harmonie moet zien te brengen. Of je man of vrouw bent doet er dan niet toe. Iedereen heeft immers begeerten die erkenning verdienen, maar ook in goede banen moeten worden geleid, evenals het vermogen om kwaad te worden, dat tot de juiste proporties moet worden teruggebracht, zodat excessen en geweld worden voorkomen, maar grenzen worden gehandhaafd en – indien nodig – verdedigd.

Thymos heeft overigens niet alleen met de verdediging van grenzen te maken, maar ook met het verleggen daarvan. Uit trots en geldingsdrang, eigenschappen die typisch thymotisch zijn, kan het verlangen ontstaan om prestaties te leveren en een bijzondere positie in de samenleving te verwerven. Natuurlijk ligt hier het gevaar op de loer dat thymos in egoïsme en arrogantie ontaardt. Daarom blijft de zorgvuldige communica-tie tussen thymos en logos essentieel: wat is een nobel doel om je voor in te zetten, waarmee je de wereld dient en anderen niet benadeelt?

Tegenwoordig kennen we geen ‘thymos’ meer, maar spreken we van zelfvertrouwen, of een gebrek daaraan, dat geregeld ontstaat wegens onze overdadige neiging tot zelfreflectie en -kritiek. Thymos is echter dieper geworteld dan al onze mislukkingen en prestaties; het is een vorm van zelfrespect die onvoorwaardelijk is. Evenals eros vormt thymos een krachtbron die je in jezelf kunt aanboren, en die dan een vuurgloed over je leven legt. Niet voor niets stelden de oude Grieken eros en thymos vaak als gevleugelde paarden voor, die samen het rijtuig van de ziel in beweging en, mits met beleid door de rede gemend, naar grote hoogten kunnen brengen.

Angst voor rimpels

Veel jonge mensen, vooral studenten, hebben het gevoel dat het nog alle kanten op kan met hun leven. Ze krijgen de tijd om hun smaak te ontwikkelen, te experimenteren in de liefde, in uiteenlopende contexten vrienden te maken, tijdelijke bijbaantjes te hebben en van studie te switchen. Sommigen kiezen ervoor om tussendoor op wereldreis te gaan. Vooral de ‘twijfelkonten’ kunnen zo jarenlang alle mogelijkheden open houden; er is niemand die hen dat verbiedt. Integendeel, ze vormen juist een volmaakte belichaming van het beeld van vrijheid dat we er in onze samenleving op na houden. Filosoof Cornelis Verhoeven suggereert dat ook het westerse schoonheidsideaal (een jonge uitstraling en een gladde huid) voortkomt uit onze voorkeur voor het leven als belofte, als nog oningevulde mogelijkheid. De jeugd vertegenwoordigt die belofte, en daarom willen mensen zo lang mogelijk jong lijken, ook als ze het niet meer zijn.

De ouderdom boezemt daarentegen angst in, want de jeugdige gladheid van het onbeschreven blad is vervangen door een gezicht vol ingevulde lijnen. Ouder worden is stollen, ‘meer onwrikbare vorm dan soepele mogelijkheid’ zijn. Bovendien kent dat wordingsproces in sterke mate een passief aspect. ‘Wij zijn wat wij gedaan hebben, wat met ons gebeurd is, wat gebeurd is met wat wij gedaan hebben en wat wij gedaan hebben met wat er met ons gebeurd is,’ schrijft Verhoeven. Natuurlijk maken we zélf bepaalde keuzes in ons leven, maar we zijn niet verantwoordelijk voor de dingen die op ons pad kwamen, die ons werden aangereikt of ons juist werden ontnomen, de beproevingen die we moesten doorstaan, en de onwillekeurige reacties waaraan we op sommige momenten ten prooi vielen. Rimpels vormen volgens Verhoeven een visuele weerslag van deze wisselwerking tussen activiteit en passiviteit in ieder leven:

In de horizontale en verticale rimpels op het gezicht van een rijpe mens kruisen als het ware de actieve en passieve bestanddelen van het bestaan zich, verwondering en frons, openheid voor wat er gebeurt en een poging om het te verwerken en tot eigen bezit te maken.

Het resultaat is een lijnenpatroon ‘waaraan geen plan ten grondslag ligt’ en dat niemand heeft kunnen voorzien. Verhoeven vergelijkt het met een organisch gegroeide oude stad, ‘die altijd interessanter is dan een bedacht aangelegde nieuwbouwwijk.’ De kwaal van onze tijd is echter dat we geen vreemde invloeden meer in ons leven dulden, maar alles het liefst zelf willen ontwerpen. Krijgt de grilligheid van het lot tóch de overhand, bijvoorbeeld in de manier waarop ons gezicht in de spiegel aan ons verschijnt, dan gaan we dat met allerhande schoonheidsproducten en anti-age smeermiddelen te lijf. In feite is hier sprake van een strijd tegen het verleden, aldus Verhoeven, en hebben we onszelf aan de heersende mode onderworpen, die eeuwige jeugd en oningevulde vrijheid voorschrijft. Maar

wij kunnen onszelf nauwelijks zwaarder verminken dan door ons verleden radicaal te verloochenen. Het verleden bepaalt onze eigenheid en de vorm waarin wij bestaan. Wij worden gevormd door wat wij achter ons laten, door de langzaam verstenende gevolgen van een eenmaal gedane keus waarop wij niet terug kunnen komen zonder de pijn van een nieuwe geboorte. Dat groeiend rif wordt tot een huis waarin wij als een slak wonen en waarvan wij ons niet los kunnen maken.

Naarmate wij gestolder worden en een groter, zwaarder slakkenhuis meedragen, wint ons leven aan samenhang en herkenbaarheid. De schoonheid van oudere mensen is niet algemeen en onpersoonlijk zoals die van jeugdige poppengezichtjes of knopjes in de lente. Veeleer is het de schoonheid van een individueel, doorwrocht verhaal of van doorleefde, bontgekleurde herfstbladeren.

Bron: Cornelis Verhoeven, Een verleden als bezit, 1977.

Ongegeneerde studenten

Het is opmerkelijk dat we de aarde minder kwaad toebrachten in een tijdperk waarin we minder van haar hielden. ‘Een gevangenis van de ziel’, zo noemde de grote filosoof Plato (427 – 347 v. Chr.) het lichaam, en de wereld zag hij – net als de middeleeuwers na hem – als een ballingsoord vol schijn en duistere verleidin- gen. Tegenwoordig geloven de meesten van ons niet meer in een hiernamaals, zodat we ons met des te meer gulzigheid op ons eenmalige leventje in deze wereld storten. We houden van ons lijf, waarvoor we beter zorgen dan we ooit tevoren hebben gedaan – we eten gezond, beulen ons lichaam niet meer af maar doen aan sport, rusten voldoende uit, kunnen onze huizen goed verwarmen, dragen kwalitatief hoogwaardige kleding, hebben veilige seks en worden bij ziekte op efficiënte wijze opgelapt. Je zou haast verwachten dat we ook voor de aarde, onze gezamenlijke woning, beter zouden zorgen dan onze wereldvijandige voorgan- gers hebben gedaan.

Maar nee, het tegendeel is waar. Wij lijken ieder perspectief op een ‘hiernamaals’ voorbij de grenzen van ons eigen lichaam overboord te hebben gegooid. Buiten de gezondheid en genietingen van onszelf en onze naasten – die nog hooguit vijftig of zestig jaar te leven hebben – maken we ons nergens zorgen over, zo blijkt althans uit ons gedrag. De middeleeuwers kastijdden hun lichaam of onderwierpen zichzelf – als monnik of non – vrijwillig aan een regime van armoede, schamele kleding en karig voedsel, waarbij ze de aarde, dat duivelse oord, zoveel mogelijk links lieten liggen – en haar dus nauwelijks schade toebrachten. Wij levensgenieters lijken daarentegen op achteloze jongelui die de wereld als een vrolijke studentenkamer zien, een springplank voor onze pas ontdekte vrijheid, onze uitspattingen en experimenten – en we weten niets van een huisbaas die ons op een gegeven moment op straat zou kunnen zetten omdat we zijn huis – met steeds meer lekkage, gaten in de muur, gescheurd behang en meurende toiletten – zo ongegeneerd hebben uitgewoond.

Gedetermineerd


Gekluisterd aan de materie – Beelden van Auguste Rodin (1840-1917)

Ik weet dat het niet populair is om jezelf zo te noemen, maar ik denk dat ik een determinist ben. Ik geloof namelijk dat heel veel in ons leven al is vastgelegd. Je komt ter wereld in een gezinnetje dat op een bepaalde manier draait, een cultuur die ons leert op een bepaalde manier te denken, een maatschappelijk systeem dat bepaalde eisen stelt en verwachtingen heeft en kansen biedt. Een lichaam met een bepaalde vorm en een bepaald uithoudings- en incasseringsvermogen, die je slechts in beperkte mate op kunt rekken, manipuleren. Een geest die van nature bepaalde neigingen heeft, om drukte of juist rust op te zoeken, meer prikkels of juist meer tijd om opgedane indrukken te verteren. Een verlangen naar conformisme of juist een onderzoekingsdrang, of beide, en dan de strijd tussen die twee. Een emotionele huishouding die een beetje is aangeboren en een beetje gevormd door de omstandigheden waaronder je bent opgegroeid – huil je veel, neig je tot woede, ben je vaak uitgelaten of juist tamelijk beheerst?

Al die gegevenheden determineren ons, bepalen ons. Je kunt wel een bepaalde kant uit willen met je leven, maar daarbij heb je rekening te houden met al het bestaande, het vast-staande, met je beperkingen en mogelijkheden, je neigingen en angsten. Dan kun je heel verbeten besluiten om aan jezelf te werken, onder het motto: ik ben een vrij mens, ik moet mezelf overstijgen, optimaliseren. Of je kunt bescheiden zijn: dit ben ik. Mijn vrijheid is maar heel beperkt, hooguit een speelruimte, waarin ik de gegevenheden van mijn leven – met vallen en opstaan – op het spoor moet zien te komen en ze respecteren, opdat ik misschien ooit elegant met ze kan dansen.

Radicaal gemeenschappelijk

Er schijnen Afrikaanse talen te bestaan waarin er geen eerste persoon enkelvoud (ik, mij, mijn) is, zodat het spreken over jezelf altijd plaatsvindt in termen van ‘ons’ en ‘wij’. Je bent dan een verlengstuk van je familie of clan, en iedere vorm van bezit is gedeeld. Winst maken schijnt in zo’n wij-cultuur lastig te zijn, omdat een goed verdienende ondernemer verplicht is zijn opbrengsten te steken in het lenigen van de noden en het aflossen van de schulden van zijn minder succesvolle naasten. De positieve keerzijde daarvan is dat een gemeenschap als geheel een uiterst krachtig organisme vormt, waarvan de zwakte van de één door de sterkte van de ander wordt gecompenseerd, zonder dat men zichzelf expliciet als sterker of zwakker, beter of minder dan de ander ervaart: je maakt immers tezamen deel uit van hetzelfde ‘wij’, en de kracht van de ander is je eigen kracht, en de pech van de één is de pech van iedereen, die gezamenlijk wordt opgevangen. Rancune van de zwakkeren jegens de sterken, zoals je hier in het Westen vaak vindt, en minachting van de sterkeren jegens de zwakken, zouden in zo’n wij-cultuur niet of in mindere mate aan de orde zijn.

Toen twee Afrikaanse uitwisselingsstudenten, ik ben vergeten uit welk land, me dit verschil tussen de ik- en de wij-cultuur hadden uitgelegd, realiseerde ik me al snel dat het voor mij onmogelijk zou zijn om in zo’n wereld van radicale gemeenschappelijkheid te leven. Het betekent namelijk ook dat privacy vrijwel afwezig is, en dat het verlangen om alleen te zijn, afwijkende interesses te hebben en eigen beslissingen te nemen als een ernstigere vorm van ziekte zou worden gezien dan een verstandelijke handicap of een geamputeerd been. Een dergelijk verlangen is in zo’n omgeving simpelweg onbekend, niet-bestaand, want als ‘wij’ en ‘ik’ hetzelfde zijn, vind je de veilige kalmte die ik zoek in het alleen-zijn júist in het samen-zijn met bekenden en verwanten. Terwijl samen-zijn voor mij meestal een interessante, maar inspannende confrontatie oplevert met het anders-zijn van de ander, is samen-zijn in zo’n wij-cultuur niet confronterender dan bijvoorbeeld de samenwerking van je linker- met je rechterhand – een vanzelfsprekendheid dus, een vorm van in-je-element-zijn, bij-jezelf-zijn, tot rust kunnen komen.

Mijn vriend vertaalde een gedicht van de Australische dichter Les Murray, The Cows on Killing Day, dat van een grote vertrouwdheid met de belevingswereld van koeien getuigt. Ook bij hen zouden ‘ik’ en ‘wij’ samenvallen, zodat de opmerkelijke dichtregel ‘All me have just been milked’ (‘Alle ik zijn net gemolken’) duidt op een collectieve ervaring van gemolken-zijn. Het gedicht brengt een wij-beleving tot uitdrukking die, zo stel ik me voor, nog primairder en zintuiglijker is dan de ervaring van een Afrikaanse wij-cultuur, omdat dieren de werkelijkheid lichamelijk beleven en, misschien meer nog dan mensen, kuddedieren zijn. In het betreffende gedicht wordt een spel gespeeld met de Engelse taal: het daarin bestaande onderscheid tussen ‘I’ en ‘we’ is overbrugd via zinsneden als ‘All me’ (‘Alle ik’) en ‘Me, facing every way, spreading out over feed’ (‘Ik, me naar alle kanten over het voer verspreidend’).

Hieronder kun je de eerste strofes van het koeiengedicht lezen in het oorspronkelijke Engels van Les Murray en in de Nederlandse vertaling van Maarten Elzinga.

The Cows on Killing Day

All me are standing on feed. The sky is shining.

All me have just been milked. Tits are tingling still
from that dry toothless sucking by the chilly mouths
that gasp loudly in in in, and never breathe out.

All me standing on feed, move the feed inside me.
One me smells of needing the bull, that heavy urgent me,
the back-climber, who leaves me humped, straining, but light
and peaceful again, with crystalline moving inside me.

Standing on wet rock, being milked, assuages the calf-sorrow in me.
Now the me who needs mounts on me, hopping, to signal the bull.

___________________

De koeien op slachtdag

Alle ik staan op voer. De hemel straalt.

Alle ik zijn net gemolken. De spenen tintelen nog na
van het droge tandeloze gezuig van die kille monden
die luid in- in- inslokken en nimmer uitademen.

Alle ik die op voer staan, bewegen het voer door me heen.
Eén ik geurt naar behoefte aan de stier, die zware dringende ik,
de rugbeklimmer, die me geramd achterlaat, belast, maar licht
en weer vredig, met kristallen beweging vanbinnen.

Op natte steen staan, gemolken worden, stilt het kalfsverdriet.
Nu bestijgt me die bronstige ik, huppend, om de stier te lokken.

Je ziet dat het gezamenlijk verrichten of ondergaan van eenzelfde activiteit (eten of gemolken worden) sterker als collectief wordt beleefd dan bijvoorbeeld het besprongen-worden van de ander door de één, waarbij het onderscheid tussen de geile ene en de passieve ander niet wordt ontkend: zelfs kuddedieren als koeien bezitten immers een eigen, afzonderlijk zenuwstelsel. Murrays oplossing is om de meest directe collectiviteit (samen eten of gemolken worden) uit te drukken via ‘alle ik’ of simpelweg ‘ik’, terwijl er bij gescheiden activiteiten (waarbij de een handelt en de ander ondergaat) wordt gerept over ‘die bronstige ik’ tegenover een vertellende ‘ik’, de koe door wiens ogen we kijken. De stier is zowel een (‘zware dringende’) ‘ik’ als een externe realiteit, die – in tegenstelling tot de koeien zelf – bij zijn soortnaam wordt genoemd.

Verderop in het gedicht komt er een oudere ‘ik’ bloedig om het leven:

One me is still in the yard, the place skinned of feed.
Me, old and sore-boned, little milk in that me now,
licks at the wood. The oldest bull human is coming.

Me in the peed yard. A stick goes out from the human
and cracks, like the whip. Me shivers and falls down
with the terrible, the blood of me, coming out of an ear.
Me, that other me, down and dreaming in the bare yard.

All me come running. It’s like the Hot Part of the sky
that’s hard to look at.
[…]
All me make the Roar.

________________

Eén ik is nog op het erf, waar de huid van voer is afgestroopt.
Ik, oud en met zere botten, weinig melk in die ik nu,
likt aan het hout. De oudste stiermens komt.

Ik op het volgezeken erf. Opeens steekt een stok uit de mens
en knalt, als de zweep. Ik siddert en valt neer
terwijl het vreselijke, het bloed van ik, uit een oor naar buiten komt.
Ik, die andere ik, ligt neer, droomt op het kale erf.

Alle ik komen aangerend. Het is als het Hete Deel van de hemel
waar het kijken pijn doet.
[…]
Alle ik doen de Brul.

De dood van de oudste ‘ik’ wordt door het koeiencollectief heel zintuiglijk beleefd: het is een kijken dat even pijnlijk is als het directe opzien naar de zon (‘het Hete Deel van de hemel’). Wanneer de oude ‘ik’ door de mens is neergeslagen, wordt er over die ‘ik’ niet meer van binnenuit, maar in de derde persoon gesproken: ‘ik siddert en valt neer’. De ‘ik’ wordt vanaf het moment van haar overlijden als ‘die andere ik’ aangeduid, terwijl de overige, nog levende koeien ‘alle ik’ zijn (dus niet ‘de overige ik’ of ‘alle ik minus één’). De gestorvene is blijkbaar onmiddellijk uit het collectief losgeweekt. Wel is dat voor ‘alle ik’ bijzonder pijnlijk, en met een zekere agressie ‘doen [ze] de Brul’, als blijk van verzet en ongenoegen jegens de moordenaar (‘Neem de stiermens op de horens!’). Het lichaam van de gestorvene is extern aan de kudde geworden, maar het bloed dat uit haar vloeit wordt nog steeds als levend en eigen ervaren: ‘het vreselijke, het bloed van ik’.

All of dry old me is crumpled, like the hills of feed,
And a slick me like a huge calf is coming out of me.
[…]

All me run away, over smells, toward the sky.
________________________________

De oude droge ik ligt verschrompeld, als de voerbergen,
en een glibberig ik als een reuzenkalf komt uit me te voorschijn.
[…]

Alle ik hollen weg, over geuren, op de hemel af.

Omdat ook de geboorte van een kalf met het vloeien van bloed gepaard gaat, bestaat er voor de koeien een sterke relatie tussen bloed en leven. Een jong kalf wordt onmiddellijk in het koeiencollectief ingelijfd, en het is dan ook via het gutsende, glanzende bloed – en niet zozeer via het verdroogde lijk – dat de verwant- schap met de gestorven koe (‘die andere ik’) nog éénmaal heel intens wordt ondergaan. Maar dan laten ‘alle ik’ het bloederige gebeuren voor wat het is en hollen ze, omringd door de geuren van gras en vrijheid, ‘de hemel’ tegemoet van het gezamenlijk-nog-in-leven-zijn.