Genadeloos tl-licht

Mijn periode in de zorg was zalig en verschrikkelijk ineen. Er werd voortdurend tegen me gesnauwd – ‘Waar bleef je nou? Kan dat niet wat sneller? Au, je doet me pijn!’ -, maar ik werd ook om de haverklap bedankt, hield handen vast en was de hele dag intiem met wildvreemden. Zodat die vreemden, meestal praatzuchtige of juist in zichzelf gekeerde ouderen, al snel vertrouwd werden, bijna als mijn eigen kinderen. Mijn herinneringen aan die tijd zijn wazig, want op één werkdag gebeurde er meer dan mijn mentale maag achteraf kon verteren. En is het niet door zorgvuldige verteerarbeid dat gebeurtenissen beklijven, voor altijd een deel van je worden?

Omdat ik geen diploma als verpleegster had, was ik de luierjuffrouw, degene die de vieze klusjes moest verrichten: mensen op po’s zetten, billen wassen, en – inderdaad – eindeloos veel luiers verschonen en katheterzakken vervangen. Poep en pies, dat was mijn afdeling, en ik zag op één dag meer geslachtsdelen dan ik eerder in mijn hele leven had gezien. Bovendien waren ze verrimpeld, uitgezakt, vaak rood, broeierig en jeukend: het was zomer, en ook ouderen – vooral degenen die dagenlang stilliggen – krijgen luieruitslag. Daar waren zalfjes voor, die ik teder met mijn behandschoende vinger op het randje van een eikel smeerde, op flubberige, uitstekende schaamlippen.

Op een avond dachten we dat meneer G. op sterven lag. Hij hallucineerde, was af en toe buiten bewustzijn en ademde zwak. Het kleine mannetje, een bundeltje botten met een beaderd, loshangend vel eromheen, lag in foetushouding op zijn schuimrubberen matrasje, waarvan de klinisch blauwe, plastic hoes aan de randen zichtbaar was. Een gerimpeld, breekbaar handje met knokige vingers lag op het blauw, als een vlezige krab in een tropische zee. Zijn laatste grijze haartjes plakten aan zijn schedel, die glom in het licht van een tl-buis. Het was mijn taak om de andere cliënten in pyama’s te hijsen en – soms met liftjes – uit rolstoelen in bedden te takelen. Maar na ieder ‘Welterusten’ of ‘Slaap lekker’ en het uitknippen van tl-buislicht, rende ik even naar meneer G. om te zien of hij nog ademde.

Meneer G. zei rare dingen, ik geloof iets over dinosaurussen, vliegtuigen, stropdassen die netjes moesten zitten. Met zijn laatste kracht woelde hij heen en weer en trok dekens los, onthulde zo meer klinisch blauw. Ik knipte het licht in zijn kamer niet langer aan, dus waren er slechts het schijnsel dat onder de deur door kwam en de gloed van een lantaarnpaal voor het raam. Toen eindelijk iedereen in pyama was en mijn werk erop zat, nestelde ik me in kleermakerszit op het matrasje naast zijn bed. Dat was daar neergelegd om zijn beweeglijke, soms woest schokkende lichaam op te vangen als het onverhoeds over de rand van het bed zou kukelen. Op eerdere dagen was dat al meermaals gebeurd, al had meneer G. zich daarbij wonderlijkerwijs niet verwond; blijkbaar was hij toch taaier dan zijn verfrommelde lijfje deed vermoeden. Zachtjes begon ik te zingen, een beetje alsof ik naast een wiegje zat, en geleidelijk zag ik het kale mannetje kalmeren, totdat zijn ademende borst het enige was wat nog bewoog.

Na het weekend was meneer G. de eerste die ik in de gangen tegenkwam. Zijn vrouw, zo te zien een stuk jonger dan hij, duwde parmantig zijn rolstoel voort, en uit zijn mond stak het blauwe rietje van een geel Chocomelpakje. ‘Gaat goed!’ vertrouwde ze me in het voorbijgaan toe. Ik heb nog enkele weken op dezelfde afdeling gewerkt. Meneer G. stortte meerdere keren uit bed, smeerde soms zijn bed vol ontlasting, mompel-de over dinosaurussen en stropdassen, dronk liters Chocomel. ‘Zo makkelijk krijg je mij niet dood,’ zeiden zijn waterige oogjes, die plotseling op konden vlammen. Zijn buurman overleed wél, vrij onverwachts, een vermagerde man in een stram Parkinsonlijf. Maar daar heb ik weinig van gemerkt; op een dag was zijn kast gewoon leeg, waren de lakens van het matrasje afgehaald, waarvan het klinische blauw genadeloos in het tl-licht lag te glimmen.

Ongerichte tederheid

De mevrouw heet Grietje en ze dementeert. Als ik ’s morgens vroeg haar kamer binnenwandel is ze nog wakker, want ze lijkt zelden te slapen. Misschien is de toestand waarin ze verkeert er een tussen droom en realiteit, tussen slapen en waken. Ze strekt haar armen naar me uit, maar eerst leg ik handdoeken en washanden klaar. Ik moet immers een beetje opschieten; ze is een van de zeven cliënten die ik ondersteun bij het opstaan. Ik kniel bij haar neer om de katheterzak, die met een slangetje bevestigd is aan haar blaas, te vervangen. ‘Wat is dat?’ vraagt ze, en ze begint te plukken aan het slangetje. ‘Zal ik het eruit trekken? Of knip je het voor me af?’ Dat doe ik natuurlijk niet, dus leg ik – zoals iedere ochtend – uit dat haar plas via het slangetje in een zak wordt opgevangen.

Even kijkt ze gefascineerd naar de gele vloeistof in de zak. Dan steekt ze haar hand uit om me zacht over m’n wang te aaien. Dat doet ze voortdurend. Loop ik even weg of zit ze overdag een poosje alleen, dan voelt ze zich gedesoriënteerd en begint ze te kermen. ‘Help!’ ‘Kom nou bij me!’ ‘Waar ben je nou?’ Ze roept dat in het wilde weg, niet gericht tot een specifieke persoon. Evenzo zijn haar liefkozende gebaren niet speciaal tot mij gericht, maar komen ze voort uit haar innige drang zich geborgen te voelen bij een ander. Ieder ander is daartoe geschikt: een kennis, een familielid of een willekeurig personeelslid van het revalidatiecentrum.

Ik houd van deze vrouw met haar droevige, ongerichte tederheid. Ze is een lief, bangig wezen, een beetje als een pasgeboren kind. Dat hoor je eigenlijk niet in de steek te laten. Dat wil in warme armen gedragen worden. Want de wereld is zo’n gekke plek. Zo verlaten. Zo koud.

Een vloed van poep

De eerste keer dat ik zo’n grote hoeveelheid ontlasting moest opruimen, was bij meneer M. Ik had zijn bevuilde incontinentiebroekje uitgedaan om het te vervangen en zijn billen te wassen, toen er prompt voor mijn ogen een nieuwe vloed warme poep tevoorschijn gleed. Mijn hart begon te bonzen en een golf van schrik schoot door me heen. De geur, de bruine substantie – mijn leven lang had ik met niets dan walging geprobeerd me verre van ontlasting te houden: die van mezelf, die ik met grote hoeveelheden wc-papier zo efficiënt mogelijk probeerde weg te werken, en die van honden in het park; al op jonge leeftijd omzeilde ik bosjes en grasvelden. Hier, tijdens mijn vakantiebaan in een revalidatiecentrum, had ik wel af en toe billen afgeveegd, maar de poep zelf lag dan netjes in een po of toilet, zodat ik het snel weg kon spoelen.

Bij meneer M. was er echter geen ontkomen aan: ik hing er pal boven en moest het, weliswaar met hand- schoentjes aan en een grote lading washanden, vastpakken en wegvegen. Dat duurde best lang, omdat de man op zijn rug terugdraaide en er met zijn onderrug middenin kwam te liggen, waarbij de poep aan de onderkant van zijn trui en een beetje aan de dekens kwam.

Gaandeweg begin ik te leren om poep efficiënter op te ruimen en daarbij koelbloediger te blijven, dat wil zeggen, mijn initiële paniek te onderdrukken. Want paniek – in de vorm van hartkloppingen, trillen en zweten – is nu eenmaal mijn eerste reactie op een vloed van poep, die iets wegheeft van een demon uit het rijk van verval en dierlijkheid.

Anonieme ledematen


Een bundeltje anonieme ledematen, geschilderd door Théodore Géricault

Toen ik gisteren na een vermoeiende werkdag in het revalidatiecentrum naar huis fietste, rukte de zwaartekracht meedogenloos aan mijn lichaam. Ik was de hele dag met ouderen bezig geweest, maar voelde me nu zélf net een oudje, uitgeput en voorovergebogen. In het verzorgingshuis waar ik vorig jaar werkte, had ik na afloop van een werkdag meestal minder last van vermoeidheid gehad. Ik kreeg er namelijk gelegenheid tot persoonlijk contact met de bewoners, die me inspireerden met hun levenskracht onder moeilijke omstandigheden.

Destijds kon ik in een dementerende mevrouw het meisje herkennen dat ze eens was geweest, en in een rouwende weduwnaar de liefhebbende echtgenoot. In de mensen die ik momenteel verzorg zie ik daarentegen kwakkelende hoopjes materie, die vloeistoffen en geuren uitscheiden. Dat komt doordat er voor gesprekjes met hen nauwelijks tijd is; ik vlieg slechts kortstondig hun kamers binnen om luiers te verschonen, katheterzakken te vervangen en zalfjes te smeren op rode smetplekken onder hangende borsten en op gerimpelde geslachtsdelen.

Vorig jaar ontroerden zulke klusjes me, omdat ze mensen onthullen in hun opperste kwetsbaarheid. Maar tegenwoordig ken ik de eigenaren van de lichaamsdelen die ik verzorg amper, waardoor mijn handelingen iets mechanisch krijgen. Ook mijn eigen lijf voelt aan het einde van een werkdag als een onpersoonlijk bundeltje vlees, waar het leven op in heeft gebeukt. Stof zijt ge, en tot stof zult ge wederkeren. Nooit eerder heb ik die woorden uit Genesis zo innig doorleefd.

De metalen bedrand

————— Het ochtendritueel van een verlamde —————

Er wordt op de deur geklopt. Onmiddellijk komen twee verpleegsters zijn kamer binnenstormen. Ze dragen een geel schort, een wit mondkapje en felblauwe handschoentjes. De een zet een machine met liftfunctie klaar naast zijn bed, terwijl de ander in vliegende vaart een metalen kom met water vult, een stapel handdoeken en washanden uit de kast grist en zijn bed een zwaai geeft, zodat het naar het midden van de kamer rijdt. De zusters staan nu aan weerszijden. De een sjort zijn broek langs zijn verlamde benen naar beneden, de ander dept het slijm weg dat vannacht uit zijn keel is gestroomd. Hij wordt op zijn zij geduwd, zijn gezicht knalt tegen de bedrand en minutenlang ligt hij met zijn neus platgedrukt tegen het metaal. Hij kan niets zeggen, zijn lippen en tong werken niet mee; alleen een kreunend gezucht ontsnapt uit zijn keel. De verpleegsters reageren met het noemen van zijn naam – ‘Thomas, goeiemorgen Thomas, even lekker opfrissen hè’ – terwijl ze hem op zijn andere zij duwen, waarbij zijn neus opnieuw tegen de bedrand stoot.

Het gaat zo snel, hij wordt maar heen en weer geduwd. Een kledingstuk wordt aangehesen en weer uitgedaan – ‘Oeps, die zit verkeerd om’ – en het stoten tegen de bedrand begint opnieuw. Hij zou hun gezicht willen zien, maar het mondkapje bedekt de kin van de vrouwen tot de bovenkant van hun neus. Hij ziet slechts ogen, die bij de jongste blauw zijn en bij de oudste bruin. De uitdrukking erin is streng en zakelijk. Ze kijken geen moment in de zijne, maar zijn gefixeerd op het lichaamsdeel waarmee hun snelle handen bezig zijn: zijn geslacht, dat met een incontinentieluier wordt ingepakt, en zijn voeten, waar schoenen omheen worden gesjord, wat moeizaam gaat en de jongste geërgerd doet zuchten. Als ze hem een tuigje met metalen haken hebben aangetrokken, draait de oudste de liftmachine naar hem toe. De haken van het tuigje worden aan een stang van de machine bevestigd, waarna een mechanisch gezoem de hijsactie van Thomas uit zijn bed inluidt.

Hij komt met bungelende benen in de lucht te hangen. Zijn hoofd kantelt achterover en schommelt heen en weer. De zusters trekken hem met lift en al de kamer door, in de richting van zijn rolstoel, wat het schommelen verhevigt. Een scheut van angst trekt door hem heen, maar uit zijn keel ontsnapt alleen een kreunend zuchten, waar niet op wordt gereageerd. De jongste zuster krijgt instructies van de oudste, en even later laat de liftmachine Thomas naar beneden zakken. De oudste zuster trekt en duwt hem aan zijn benen om hem midden in zijn stoel te laten landen.

Na afloop, bij het wegrijden van de machine, stoot er een metalen stang tegen zijn voorhoofd – ‘Oeps!’ roept de oudste. De blauwogige trekt ondertussen zijn lippen vaneen, propt pilletjes naar binnen en duwt een glas water tegen zijn mond. Wat zou hij graag heel even oogcontact met haar maken… maar zij heeft alleen oog voor het glas. Dat kantelt ze een beetje, zodat het water langs zijn lippen sijpelt, gedeeltelijk zijn mond in, maar ook gedeeltelijk langs zijn kin. ‘Hè Thomas, werk even mee’, moppert ze, het water van zijn kin en T-shirt deppend.

De oudste verschijnt nu in de deuropening en maant haar collega op te schieten: ‘We moeten ook mevrouw Van Santen, meneer Veenhuizen en mevrouw Heverlee nog doen.’ ‘Jaja, ik kom!’ roept zij terug, het glas meegrissend en de kamer uitbenend zonder een woord tegen hem. In het halletje ernaast hoort hij hun opgewonden klaterende stemmen, het losscheuren van schorten en het rommelen met vuilniszakken, waar zijn bepoepte luier en de washanden en handdoeken in worden gegooid. Nu begint een dag van zittend wachten, totdat een volgend team verpleegsters met gele schorten hem vanavond terug in bed komt hijsen. Een dag duurt lang.