Hoe bezoek je een museum?

Mijn eerste voorbeelden op museumbezoekgebied waren mijn ouders. Ze namen ons mee naar het Rijks, het Kröller-Müller en het Van Gogh, om hun twee dochters ‘wat cultuur mee te geven’. Moeder beschouwde het museumbezoek vooral als een gezellig dagje uit; ze trok haar mooiste kleren aan, nam ons – zodra we tekenen van verveling begonnen te vertonen – mee naar het museumcafé, waar zij goede cappuccino en wij warme chocolademelk met slagroom dronken, en liet ons een paar mooie ansichtkaarten uitzoeken in het winkeltje, terwijl ze zelf langdurig stond te drentelen bij de artistiekerige ringen en vazen. Uiteindelijk kocht ze er geen; museumwinkeltjes zijn belachelijk duur.

Vader deed op zijn beurt zijn uiterste best om de artistiek analfabete jongste dochter te vermaken door bij ieder schilderij te vragen: ‘Wat zie je? Wat doet die meneer daar? Is dat meisje verdrietig, of denkt ze na? Welk schilderij in deze zaal vind jij het mooist?’ Maar zodra ik met mijn moeder richting café en winkeltje verdween, schoot hij in zijn eigen karakteristieke museumbezoekmodus, die van de toerist die alles wil hebben gezien, vooral de highlights die hij kent van gidsjes en posters, en daar plichtmatig langs sloft, nauwgezet alle toelichtingsbordjes lezend. Na afloop maakte hij een voldane indruk, alsof hij zojuist een flink staaltje werk geleverd had.

Dat arbeidsethos heb ik van mijn vader overgenomen. Ook ik kan tegenwoordig geen museum bezoeken zonder het gevoel dat ik mijn best moet doen en me tot het uiterste moet inspannen; wie weet kom ik hier maar één keer in mijn leven. Die ervaring had ik voor het eerst toen mijn moeder me een kunstboek over de renaissance cadeau had gedaan, en we enkele weken later – onderweg naar onze vakantiebestemming – een uurtje Florence aandeden. Ik wist onmiddellijk dat we in de Galleria degli Uffizi moesten wezen, waar De geboorte van Venus en de Primavera van Botticelli op ons wachtten, evenals de mysterieuze Annun-ciatie van Leonardo en de sensuele Venus van Urbino van Titiaan. Voor het eerst betrad ik een museum met een gevoel van eerbied en verwachting, en mijn zus en ik raasden speurend door de zalen, een beetje zoals we jaren tevoren op paasmorgen gekleurde chocolade-eieren hadden gezocht.

‘Hier!’ krijste ik plotseling mijn luide gil, die bewakers en medebezoekers verschrikt deed opkijken, want daar hing ze: Venus met haar gouden haar, serene blik en rondom haar die verrukkelijk frisse, zachte kleuren van lucht en water, die ik probeerde in te drinken alsof mijn huid was bedekt met honderd ogen, alsof mijn ogen zuignapjes waren. Niet langer dan tien minuten gunde ik mezelf, en nog eens tien voor de Primavera, en toen vijf per Madonna met kind, die eveneens de Botticelli-zaal bevolkten.

Voor de Titiaan stond ik onverwacht het allerlangst: het was voor het eerst dat ik mezelf toestond om zo lang, zo zonder enige gêne, naar een zo mooie naakte vrouw te kijken: dit was niet banaal, dit was kunst, dit mocht. Dit móest zelfs, ik moest op me in laten werken hoe mooi ze was, want ik was op weg te leren wat schoonheid was, en dit schilderij was een essentieel onderdeel van mijn zoektocht, voelde ik. Na afloop, met een mapje vol ansichtkaarten en de beelden nog nasidderend op mijn netvlies, was er die grote voldaan-heid: ‘Het is gelukt. Ik ben geslaagd.’ Alsof mijn artistieke maag tot de rand toe was gevuld en nu de ver-werkingsarbeid kon beginnen, zodat al die onbevattelijke schoonheid definitief tot een deel van mijn werkelijkheid zou worden.

Jaren later las ik dit citaat van Etty Hillesum, die in de natuur een soortgelijke hebberigheid ervaarde die mij in een museum altijd overvalt: ‘Wanneer ik een bloem mooi vond, dan had ik die het liefst aan het hart gedrukt of opgegeten. Met een heel stuk natuurschoon ging dit moeilijker, maar het gevoel was hetzelfde. […] Dan vond ik het zo mooi dat ik er pijn van kreeg in m’n hart. Dan leed ik onder de schoonheid en wist niet waar ik ermee naartoe moest.’

Lijden onder schoonheid deed ik voor het eerst toen er in Düsseldorf een overzichtstentoonstelling van Henri Matisse was georganiseerd, de schilder die me had laten ontdekken hoe je zelf met kunstenaarsogen naar de wereld kunt kijken en ook je eigen kamer tot kunstwerk kunt maken, met gewaagde kleurcombina-ties en patronen. We gingen er met het gezin heen in de laatste week van de expositie, en ik realiseerde me heel sterk dat ik nooit opnieuw zoveel werken van Matisse bijeen zou zien. Ook wist ik dat ik, om ultiem te kunnen genieten, de nacht van tevoren goed moest hebben geslapen, dus dook ik al om negen uur mijn bed in. Tevergeefs – om vijf uur ’s morgens lag ik nóg te woelen, en daarvan moest ik zo wanhopig huilen dat mijn moeder wakker werd en een tijdlang op de rand van mijn bed kwam zitten, en we overlegden of het museumbezoek wel door moest gaan, daar het mij zoveel verdriet en stress bezorgde. We gingen toch. Ik verging van de spanning onderweg in de auto, in de rij bij het museum. En zodra ik de eerste zaal betrad, drong níets van de kleurige doeken tot me door, juist omdat ik zó graag wilde, en alles in me schreeuwde: ‘Kijk. Neem. Eet. Drink. Eigen je toe. Wees aanwezig.’ Het lukte niet; weer moest ik huilen, en toen gaf ik op: dan maar geen Matisse. Ik zou de tentoonstellingscatalogus wel kopen, en thuis genieten.

Gek genoeg werd ik, toen ik de catalogus eenmaal bezat en mezelf van de druk tot genieten had ontslagen, ineens wél in de schilderijen gezogen: hun blauw, roze en feestelijk rood werkten op me in zoals ik nog nooit eerder bij kleuren had ervaren. Vermoedelijk had ook mijn uitputting daarmee te maken, zoals tijdens de recente Hockney-expositie in het Van Gogh Museum felle kleuren – die me in eerste instantie afstootten – na urenlang drentelen wél tot me spraken: alle weerstand viel weg vanwege mijn vermoeidheid, die me volstrekt weerloos maakte: een onbeschreven blad werd ik, een leeg doek op een schildersezel dat Matisse en Hockney naar believen vol konden kliederen en bespatten. Concentratie was ver te zoeken: er kwamen geen interessante filosofische interpretaties of dwarsverbanden met andere werken uit de kunstgeschie-denis in me op, en toch was mijn bezoek geslaagd: ik had gulzig gedronken, de werken waren een beetje deel van mij geworden, hun kleuren althans.

Deze tekst is in verkorte vorm gepubliceerd in het augustusnummer van kunsttijdschrift Palet.

Een trillend kikkerhart

Het bospad was bezaaid met miniatuurkikkertjes, en ik wist bijna zeker dat ik er tijdens het lopen enkele moest hebben vertrapt. ‘Genadeloos’ was een woord dat in me opkwam, en als ik dan toch zo genadeloos bezig was, kon ik toch net zo goed een paar van die kleintjes meenemen naar huis? Voordat een andere wandelaar ze zou vermorzelen onder zijn schoenen, of een reiger ze op zou prikken met zijn snavel. Al mijmerend kwam ik tot de overtuiging dat ik juist een goede daad verrichtte, zoals ik daar door het bos wandelde met die vier kikkertjes in het waterflesje in mijn hand. De beestjes krioelden hysterisch in het rond, maakten woeste zwembewegingen, duikelden over elkaar en konden ineens minutenlang beweging-loos in het water blijven drijven of naar de bodem zinken, waarbij ik me afvroeg of ze aan een hartaanval bezweken waren. Totdat ze plotseling weer gretig boven kwamen peddelen, en ik gerustgesteld was.

Thuis stopte ik het viertal in een pan met glazen deksel, een klein laagje water op de bodem. ‘Ik moet een aquarium kopen, of tenminste een emmer’, dacht ik, terwijl ik op de fiets sprong en naar de dichtstbijzijnde dierenwinkel snelde. Toen ik thuiskwam met een grote doorschijnende plastic bak, zaten er nog maar drie kikkertjes in de pan. ‘Zouden ze de vierde opgegeten hebben?’ Pas enkele uren later hopte nummer vier te voorschijn, ergens vanuit een hoekje in de kamer. Hij moet zich door het kleine tuitje om af te gieten heen hebben gemanoeuvreerd.

In de dagen die volgden hing ik voortdurend met mijn hoofd boven de plastic bak, die ik rijk had gevuld met stenen, takken, gedroogde bladeren, stukjes komkommer, blaadjes sla, vissenvoer en een scheutje slootwater vol kroos. De diertjes leken niets te eten en verschansden zich bewegingloos onder de blaadjes. Hooguit strekte elke halve minuut één van hen een ledemaat; zich voortbewegen duurde zo een eeuwigheid. Misschien waren ze verstijfd van angst, maar zo interpreteerde ik het niet: omdat ik zelf volkomen betoverd was door de lieflijke kleinheid van mijn nieuwe kameraadjes, kon ik me nauwelijks voorstellen dat zij niet even enthousiast als ik waren over hun gevangenschap in het miniatuuroerwoud dat ik voor ze had gescha-pen. Ja, ik kon me verkneukelen over de vele schuilplekjes, drijvende eilandjes en paadjes die ze konden kiezen en bewandelen, en doorliep die gretig met mijn ogen, alsof ik een avontuurlijke boswandeling maakte.

Vrienden konden ieder dagdeel rekenen op een filmpje waarin je mijn kikkertjes, die ik soms wreed verjaagde uit hun schuilplaats tussen de gedroogde bladeren, paniekerig rond zag spetteren achter de wanden van de bak. Als ik gekookt had, nuttigde ik mijn maaltijd met uitzicht op het kikkeruniversum. ‘We zitten sla te eten’, antwoordde ik toen mijn geliefde vanaf zijn vakantielocatie vroeg waar ik op dat moment mee bezig was. Een foto van mijn bord vol sla tegen de achtergrond van het aquarium, waarin eveneens de nodige slablaadjes ronddreven, sommige met een kikker erop, fungeerde als bewijs.

Na enkele dagen begon de absurditeit van mijn nieuwe hobby zich aan me op te dringen. Waarom moest ik zo nodig elk halfuur een paar minuten in die bak turen, terwijl daar nauwelijks iets bewoog? En waarom die honderden foto’s in mijn telefoon, van een kikker bovenop een uitstekende tak, een kikker die zwemt, een kikker die een vergeefse ontsnappingspoging doet door de wanden van de bak te beklimmen, zijn vingertjes en teentjes tegen het plastic geplakt? Waarom was ik zo verliefd op die onooglijke mormeltjes, een soort vissen met pootjes of insecten met zwemvliezen, die toch niet bepaald knuffelbaar waren?

Ik geloof dat ik iets menselijks ontwaarde in hun lichaamsbouw. Hun kikkervingertjes en -teentjes waren zo verfijnd en lang dat ze behoorlijk op mensenvingers en -tenen leken. Met die vingertjes konden ze echt iets vasthouden, een takje bijvoorbeeld. Ook hun beentjes waren lang en dun en hadden echte knietjes, zodat ze van die typische kikkersprongen konden maken, maar ook ergens tegenop konden staan, rechtop, waarbij ze me aan rechtop lopende mensen deden denken. Het was, kortom, alsof ik vier miniatuurmensjes in huis had gehaald met een bochel, een buitenproportioneel fors hoofd en de lichaamsgrootte van een foetus van enkele weken. Zou het soms door mijn opspelende moedergevoelens komen, mijn onverwachte fascinatie voor deze mengeling van reptiel en foetus?

Of was het juist hun ónmenselijkheid die me boeide, hun onpeilbare, ver van mijn mensenbewustzijn verwijderde kikkerziel? Zoals alle kikkers hadden ook de mijne ronde, opzichtig aan de bovenkant van hun hoofd uitstulpende ogen, bruin met een grote zwarte pupil, waaruit niets op te maken viel – onleesbare zwartheid. Hun huidje voelde als nat rubber, glad maar ook hier en daar een beetje ruw. Ze wogen bijna niets, al veroorzaakte de val van hun kikkerlijf in het water een kleine rimpeling aan het wateroppervlak. Mijn kikkers waren onmogelijk om te lezen, en in eerste instantie vond ik het verleidelijk om mijn eigen emoties op ze te projecteren: soms waren ze levendig en blij, dan weer verwijtend en droevig. Soms meende ik honger uit hun trillend kloppende hartje af te kunnen lezen, of een verlangen naar vrijheid uit hun grote starende ogen. Totdat ik het opgaf en stopte met projecteren.

En er alleen een onmenselijke stilte overbleef. Een trillend kikkerhart. Een glanzend kikkervel. Zonder enige boodschap. Een naakt leven. In die dagen had ik juist Clarice Lispectors mystieke roman De passie volgens G.H. gelezen, waarin de vrouwelijke hoofdpersoon oog in oog staat met de huiveringwekkende duisternis en anonimiteit van een kakkerlak. ‘De aanraking met dat ding zonder eigenschappen of ken-merken vond ik walgelijk, afstotend was het, dat levende ding dat naam noch smaak noch geur heeft.’ En verderop: ‘Het waken van de kakkerlak was leven dat leefde, mijn eigen waakzame leven dat leefde. […] En ik herkende in de kakkerlak de weeïgheid van de keer dat ik zwanger was geweest.’ Gaandeweg begint ze de stilte van de kakkerlak meer te waarderen. ‘Wat is deze stilte luxueus. Ze zit boordevol eeuwen. Het is een stilte van een kakkerlak die kijkt. […] Als je de moed hebt om je gevoelens los te laten, ontdek je het ruime leven van een extreem bezette stilte, de stilte die bestaat in de kakkerlak, de stilte die bestaat in de sterren.’

It’s just my body

Al dagenlang luister ik van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat naar Body van de Australische singer-song-writer Julia Jacklin. Het is een minimalistisch nummer met een trage beat, een eentonige melodie en een onderkoelde, onopgesmukte vrouwenstem. Ook de tekst is niet bijzonder spannend: Jacklin bezingt hoe haar vriendje werd betrapt op roken in het vliegtuig, waarna ze voor straf op een vervroegde vlucht terug naar huis werden gezet en hun gezamenlijke weekendje weg niet door kon gaan. Maar zodra Jacklin aan de bagageband de beslissende woorden ‘I’m gonna leave you / I’m not a good woman when you’re around’ heeft uitgesproken, verandert alles, en voor het eerst sinds lange tijd ervaart ze de sensualiteit van de we-reld weer in volle hevigheid:

That’s when the sound came in
I could finally see
I felt the changing of the seasons
All of my senses rushing back to me

Op muzikaal gebied hoor je van die verandering maar weinig: de eentonigheid van beat en melodie en de kalmte van Jacklins stem worden niet doorbroken. Maar plotseling begrijp je als luisteraar de aard van die onderkoeldheid beter: het is de kalme berusting van een vrouw die bewust voor zichzelf kiest (Watch me turn my own head / Eyes on the driver, hands in my lap / Heading to the city to get my body back), zich losrukt uit een situatie die haar beknelde en bereid is om zichzelf opnieuw uit te vinden, niet langer vluch-tend voor zichzelf, haar eigen verantwoordelijkheid en verlangens. Dat daarmee nu ook het volle gewicht van haar leven op haar eigen schouders komt te rusten, is wat het nummer die opmerkelijke traagheid geeft, een traagheid waarin – net als in de bezonken bas – vastbeslotenheid schuilt, de afwezigheid van twijfel.

Even vreest Jacklin nog dat haar ex de foto, die hij eens op een onbewaakt moment van haar naakte, drieëntwintigjarige lichaam heeft genomen, wraakzuchtig aan de wereld openbaar zal maken: ‘Do you still have that photograph? / Would you use it to hurt me?’ Maar onmiddellijk bezweert ze die angst met een nuchter en strijdvaardig mantra:

Well, I guess it’s just my life
And it’s just my body

Het is dit mantra dat Body voor mij zo’n inspirerend nummer maakt, want in die eenvoudige woorden schuilt een grootse waarheid: dit zijn míjn leven en míjn lichaam, wat er ook gebeurt. En omdat het niet alleen zwaar, maar ook vreugdevol en bevrijdend is om slechts jezelf toe te behoren, danst Jacklin in de laatste minuten van de clip een sensuele dans met zichzelf, met haar eigen lijf, onder begeleiding van datzelfde mantra:

I guess it’s just my life
And it’s just my body

Literair navelstaren

‘Ik houd niet van verhalen’, beweerde ik eens stellig tegenover een geliefde die daar juist wél dol op was. Hoewel ik literatuurwetenschap studeerde, was ik eigenlijk niet in vertelstructuren geïnteresseerd, in verzonnen personages en geconstrueerde plots. Het liefst las ik literaire werken waarin een mijmerende ik-figuur centraal staat die een originele, hoogstpersoonlijke visie op de wereld ontvouwt, zoals die van Carry van Bruggen of Isaac Bashevis Singer. Onder mijn lievelingsboeken bevonden zich bovendien veel dagboe-ken en briefwisselingen, zoals die van Etty Hillesum en Belle van Zuylen. Hoe doe je dat, leven? vroeg ik me af. Hoe interpreteer je de dingen die je overkomen? Hoe houd je oog voor de magie van het dagelijks leven, voor de waardigheid en onmetelijke gelaagdheid van de mensen om je heen? Het was voor mij niet zo nodig om meegesleept te worden door een ingenieus verhaal met spannende gebeurtenissen en verwikkelingen. Idealiter gebeurt er in een roman maar weinig, behalve dan in het brein van de hoofdpersoon.

Gisteren bezocht ik een publiek interview met de Mexicaanse filosoof en schrijfster Valeria Luiselli, in wier romans de gebeurtenissen ondergeschikt zijn aan de overpeinzingen die ze ontlokken aan de personages. Waarom gebruikt ze dan de romanvorm, zou je je af kunnen vragen, en zet ze die mijmeringen niet recht-streeks, zonder personages en gebeurtenissen, op papier? Omdat het verhaal als een soort katalysator fungeert: Luiselli laat zien hoe gedachten nooit in het luchtledige ontstaan, maar altijd opwellen vanuit geleefde situaties. Haar denken is diepgeworteld in de wereld van alledag, in het onrecht waarvan we getuige zijn, in de sensaties die ons eigen lichaam en onze interacties met medemensen in ons teweeg-brengen. Doorleefd denken, doorleefd filosoferen, dat is wat er gebeurt in mijn favoriete romans.

‘Ik kon roepen dat ik geen verhaal wilde, maar de waarheid was dat het verhaal mij niet leek te willen’, aldus de hoofdpersoon, een schrijfster, in Niña Weijers’ recent verschenen roman Kamers antikamers, waarin inderdaad geen chronologisch verhaal wordt verteld. Veeleer ben je als lezer getuige van afzonder-lijke impressies, levensflarden, verschillende versies van hetzelfde leven: met kind, zonder kind, homo-seksueel, heteroseksueel, et cetera – een soort collage. Zoals ook het echte leven vaak meer een grillige aaneenschakeling van momenten, fantasieën en onvoorziene wendingen is dan een logisch verhaal.

Het lijkt momenteel wel in opkomst te zijn: romans waarin schrijvers niet zozeer een kunstmatige wereld creëren om eventjes aan de échte wereld te ontsnappen, maar veeleer persoonlijke vragen en waarheden willen onderzoeken. Weijers reflecteert voortdurend op het feit dat ze schrijft, waardoor je als lezer door-drongen raakt van het feit dat haar fictie (zoals iedere vorm van fictie) een constructie is. ‘Het schrijfproces mag sporen nalaten in het eindproduct’, stelt ook Luiselli, die haar eigen leven als materiaal beschouwt waaruit ze – via een mysterieus alchemistisch proces – een kunstproduct brouwt, iets nieuws en artistieks. Daarin zijn de gebruikte elementen nog steeds als zodanig herkenbaar: haar hoofdpersonen lijken steevast op haarzelf, met hun sigaret en felrode jas, echtgenoot, dochtertje en stiefzoon. In de recensies van Kamers antikamers valt op hoezeer recensenten zoeken naar parallellen tussen Weijers’ eigen leven en dat van haar personages. ‘Dit is autofictie’, zeggen ze dan. ‘De huidige schrijversgeneratie is verslaafd aan navelstaren, durft geen groots, ingewikkeld perspectief meer te ontwikkelen, maar houdt het klein, vertrouwd, dichtbij. Ze nemen niet de moeite om zich in anderen te verplaatsen, maar schrijven vanuit zichzelf, althans, vanuit iemand die bijzonder op henzelf lijkt.’

Maar wat is daar mis mee? vraag ik me af. Waarom zou je dat afdoen als een vorm van narcisme, egoïsme, desinteresse in de buitenwereld? Is het niet interessant om juist het standpunt dat je als auteur het beste kent, je eigen, in te zetten? Om jezelf op het spel te zetten, de grenzen van je identiteit op te rekken en jezelf in allerlei situaties te plaatsen, om aldus dieper tot de werkelijkheid door te dringen? ‘Urgentie’, die term gebruikte Rutger Lemm toen hij de romans van Luiselli karakteriseerde. ‘Ik kan niet schrijven over dingen die in een ver verleden zijn gebeurd en waarmee mijn leven niet rechtstreeks in verband staat’, vertelde Lu-iselli. Die urgentie, die persoonlijke inzet spat van de pagina’s van haar romans, evenals van die van Niña Weijers, Bregje Hofstede, Lieke Marsman en Maggie Nelson, om maar enkele hedendaagse auteurs van zogenaamde ‘autofictie’ te benoemen.

‘Waarom wil je dat zo graag weten?’ reageerde Luiselli toen een meisje uit de zaal haar vroeg of zijzelf het personage met de sigaret en rode jas is, en of de gebeurtenissen in haar boeken letterlijk uit haar eigen le-ven afkomstig zijn. ‘In de afgelopen drie dagen is die vraag me al zo’n vijfentwintig keer gesteld, maar het lijkt me zo zinloos om haar te beantwoorden, zo volstrekt oninteressant.’ Volgens mij heeft Luiselli gelijk. Niet de – verzonnen of waargebeurde – feiten maken haar romans interessant, maar de overwegingen, het diep doorleefde perspectief van waaruit ze de contouren van de werkelijkheid aftast.

De sensualiteit van bomen

Bomen hebben iets menselijks, iets mannelijks. Als kind was ik al gefascineerd door bomen, hun takken die wel armen lijken, omhoog wuivend of met elkaar in worsteling. Het was gemakkelijk om ogen, neuzen en monden te ontwaren in de uitstulpende knoesten waar voormalige takken hadden gezeten. Ook de Disney-film Sneeuwwitje voedde mijn verbeelding met een scène waarin de prinses paniekerig door een spookbos rent, van alle kanten betast door grijparmige bomen die vervaarlijk loeiende geluiden maken. Gelukkig was ik meestal samen met mijn ouders en oudere zus wanneer ik door het bos wandelde, dus bang voor bomen ben ik nooit geweest.

Bomen, met hun fallische opwaartse gerichtheid, gespierdheid en kronkelige vormen, stralen beweeglijk-heid uit, vitaliteit, levenskracht. Pas sinds ik een geliefde met gespierde, indrukwekkend sterke bovenar-men heb, realiseer ik me voor het eerst dat het golvende en robuuste van boomstammen iets wegheeft van gespierde mannenledematen, en dat de sensualiteit van bomen een vrij mannelijke sensualiteit is: resoluut, compact en onverzettelijk, zo tegengesteld aan fragiele, in sierlijke jurken en zoete zwemen parfum gehulde bloemen. Het is voor mij dan ook verleidelijk om tijdens een boswandeling mijn eigen erotische gevoelens – bewust of onbewust – op de natuur te projecteren, en in die natuur een geheimzinnige, verborgen lading te vermoeden.

David Hockney is een fervent schilder van bomen. ‘Als het lente is, heeft de natuur een erectie’, beweerde hij, en onmiddellijk wist ik dat de homoseksuele Britse kunstenaar en ik de natuur op een gelijkaardige ma-nier beleven: als een levend organisme, als een spiegel voor de mens. Tijdens de recente Hockney-expositie in het Van Gogh Museum werd je als bezoeker omringd door talloze feestelijke, felgekleurde, naar het zon-licht dansende bomen, meestal groen, maar soms geschilderd in opmerkelijk onnatuurlijke tinten paars.

Ook dode bomen schildert Hockney: stapels dunne, van hun schors ontdane stammetjes langs de kant van de weg. En een ‘gevelde totem’: een dikke, ruwe boomstam die levenloos naast zijn eigen stronk ligt, ont-hoofd of gecastreerd. Het schilderij wordt gedomineerd door een paarse gloed, hoewel de gevelde totem zelf vanbinnen spierwit is, doods, lijkbleek. De opstaande stammen eromheen zijn paars: zij leven nog, en het lijkt wel alsof het paars hun levenssap symboliseert, zoals het paars waarin de liggende boomstam baadt een bloedplas is, luguber weggesijpelde levensenergie.

Genadeloos tl-licht

Mijn periode in de zorg was zalig en verschrikkelijk ineen. Er werd voortdurend tegen me gesnauwd – ‘Waar bleef je nou? Kan dat niet wat sneller? Au, je doet me pijn!’ -, maar ik werd ook om de haverklap bedankt, hield handen vast en was de hele dag intiem met wildvreemden. Zodat die vreemden, meestal praatzuchtige of juist in zichzelf gekeerde ouderen, al snel vertrouwd werden, bijna als mijn eigen kinderen. Mijn herinneringen aan die tijd zijn wazig, want op één werkdag gebeurde er meer dan mijn mentale maag achteraf kon verteren. En is het niet door zorgvuldige verteerarbeid dat gebeurtenissen beklijven, voor altijd een deel van je worden?

Omdat ik geen diploma als verpleegster had, was ik de luierjuffrouw, degene die de vieze klusjes moest verrichten: mensen op po’s zetten, billen wassen, en – inderdaad – eindeloos veel luiers verschonen en katheterzakken vervangen. Poep en pies, dat was mijn afdeling, en ik zag op één dag meer geslachtsdelen dan ik eerder in mijn hele leven had gezien. Bovendien waren ze verrimpeld, uitgezakt, vaak rood, broeierig en jeukend: het was zomer, en ook ouderen – vooral degenen die dagenlang stilliggen – krijgen luieruitslag. Daar waren zalfjes voor, die ik teder met mijn behandschoende vinger op het randje van een eikel smeerde, op flubberige, uitstekende schaamlippen.

Op een avond dachten we dat meneer G. op sterven lag. Hij hallucineerde, was af en toe buiten bewustzijn en ademde zwak. Het kleine mannetje, een bundeltje botten met een beaderd, loshangend vel eromheen, lag in foetushouding op zijn schuimrubberen matrasje, waarvan de klinisch blauwe, plastic hoes aan de randen zichtbaar was. Een gerimpeld, breekbaar handje met knokige vingers lag op het blauw, als een vlezige krab in een tropische zee. Zijn laatste grijze haartjes plakten aan zijn schedel, die glom in het licht van een tl-buis. Het was mijn taak om de andere cliënten in pyama’s te hijsen en – soms met liftjes – uit rolstoelen in bedden te takelen. Maar na ieder ‘Welterusten’ of ‘Slaap lekker’ en het uitknippen van tl-buislicht, rende ik even naar meneer G. om te zien of hij nog ademde.

Meneer G. zei rare dingen, ik geloof iets over dinosaurussen, vliegtuigen, stropdassen die netjes moesten zitten. Met zijn laatste kracht woelde hij heen en weer en trok dekens los, onthulde zo meer klinisch blauw. Ik knipte het licht in zijn kamer niet langer aan, dus waren er slechts het schijnsel dat onder de deur door kwam en de gloed van een lantaarnpaal voor het raam. Toen eindelijk iedereen in pyama was en mijn werk erop zat, nestelde ik me in kleermakerszit op het matrasje naast zijn bed. Dat was daar neergelegd om zijn beweeglijke, soms woest schokkende lichaam op te vangen als het onverhoeds over de rand van het bed zou kukelen. Op eerdere dagen was dat al meermaals gebeurd, al had meneer G. zich daarbij wonderlijkerwijs niet verwond; blijkbaar was hij toch taaier dan zijn verfrommelde lijfje deed vermoeden. Zachtjes begon ik te zingen, een beetje alsof ik naast een wiegje zat, en geleidelijk zag ik het kale mannetje kalmeren, totdat zijn ademende borst het enige was wat nog bewoog.

Na het weekend was meneer G. de eerste die ik in de gangen tegenkwam. Zijn vrouw, zo te zien een stuk jonger dan hij, duwde parmantig zijn rolstoel voort, en uit zijn mond stak het blauwe rietje van een geel Chocomelpakje. ‘Gaat goed!’ vertrouwde ze me in het voorbijgaan toe. Ik heb nog enkele weken op dezelfde afdeling gewerkt. Meneer G. stortte meerdere keren uit bed, smeerde soms zijn bed vol ontlasting, mompel-de over dinosaurussen en stropdassen, dronk liters Chocomel. ‘Zo makkelijk krijg je mij niet dood,’ zeiden zijn waterige oogjes, die plotseling op konden vlammen. Zijn buurman overleed wél, vrij onverwachts, een vermagerde man in een stram Parkinsonlijf. Maar daar heb ik weinig van gemerkt; op een dag was zijn kast gewoon leeg, waren de lakens van het matrasje afgehaald, waarvan het klinische blauw genadeloos in het tl-licht lag te glimmen.

Lente in Leuven

Geen lente is meer hetzelfde sinds de lente die ik beleefde in Leuven. Meerdere keren per week maakte ik daar met een Nederlandse medestudent een lange wandeling door de bossen van Heverlee of de tuinen van Abdij van Park. De bomen bloesemden enkele weken vroeger dan in Nederland, en tussen hem en mij begon er een even lenteachtige, maar onuitgesproken sensualiteit te broeien. Omdat we juist een vak over de belangrijkste mystieke schrijvers uit de katholieke traditie volgden aan de universiteit, waren we geneigd het ontluikende landschap als een godsbewijs te zien, en de zich geleidelijk ontvouwende trosjes beuken-blaadjes met zachtbehaarde randjes als een wonder, die we eindeloos streelden met onze tedere vingertop-pen. De gouden gloed van de avondzon, de mannelijke kracht van gespierde, eeuwenoude beukenstammen, het gemekker van een pasgeboren geitje – alles bracht ons in vervoering. En als een soort Adam en Eva hadden we genoeg aan wat er was, aan een trosje druiven en een zelfgemaakte salade in een plastic bakje, aan een bankje en een boek waaruit we elkaar de meest lyrische passages voorlazen, onderbroken door gegiechel om een lieveheersbeestje dat te midden van de letters landde, en zich kriebelend een weggetje baande over onze uitgestoken vingers, tussen de blonde haartjes op onze nog witte winterarmen. Kortom, we leefden de eenvoud van een leven met open zintuigen, weer net zo wijdopen als die van jonge kinderen, die voor het eerst een rups zien, een wurm, een regenboog, en alles is niets minder dan magie.

Maar geen enkele idylle is eeuwigdurend, ook deze niet: de bloesems werden bruin en vielen af; onze sensualiteit begon méér te eisen dan alleen ruik- en streelsessies van blaadjes en bloempjes, wat onze ongecompliceerde vriendschap helaas in een troebeler vaarwater bracht. En dat alles werd aangekondigd door een dode merel die ik vlak voor de komst van de zomer in de berm aantrof, donkerbruin en nog warm, alsof ze zojuist pas was gestorven. Dat afkoelende stijve lijfje in mijn hand, die gesloten oogjes, die ik met mijn vinger even open duwde, die weerloze geklauwde voetjes en dat slappe, bungelende nekje fascineerden me bijzonder, alsof ik nú pas, sinds mijn bewuste ontdekking van de geboortelijkheid van de natuur, kon begrijpen wat doodgaan was: stilvallen, stijf worden en afkoelen, een even natuurlijk en fysisch proces als het begin. Ik voelde de neiging een eerbiedig gebedje uit te spreken voor mijn merel, geen idee of ik dat ook daadwerkelijk deed, en legde haar tussen de wortels van een beuk die even groot en sterk was en onsterfe-lijk leek als mijn merel klein was, kwetsbaar en gestorven. Tijdens alle volgende wandelingen was die doodsboom een imposante memento mori, hoewel de dode merel een dag later al verdwenen was.

Ieder volgend voorjaar probeerde ik hunkerend terug te keren naar de betovering van toen, en opnieuw ontroerd te raken door de aanblik van trosjes glanzende, pasgeboren beukenblaadjes met harige randjes, pronkende bloesems, wankelende lammetjes. Gisteren bijvoorbeeld, toen ik zo’n bladertrosje plukte en de nog half dichtgevouwen, doorschijnende blaadjes als een soort accordeon of waaier begon uit te vouwen, voorzichtig, om de sappige velletjes niet te scheuren. ‘Kijk dan toch, kijk dan toch!’ riep ik op kinderlijke toon tegen mijn nieuwe lief, in de hoop ook hem in een kinderlijke stemming te brengen, die waarin rode besjes en paardenbloemen ineens oneindig fascinerend zijn. Maar hij grinnikte slechts, zodat het pijnlijk tot me doordrong hoe geveinsd en onecht mijn kinderlijkheid eigenlijk was; dat ik niet écht door de blaadjes was geraakt, tenminste, niet zoals in Leuven, maar dat ik het vooral graag wilde: zijn zoals een kind, zoals toen, op ons bankje met druiventrosjes, lieveheersbeestjes en naïeve idealen.

Om de lente écht te beleven moet je zelf de lente zijn, maar dat word je nu eenmaal niet op eigen kracht.

Levensechte ander

Ja, ik weet wel dat andere mensen een net zo volwaardig gevoelsleven hebben als ikzelf, een net zo moei-zaam verworven wereldbeeld, een net zo kwetsbaar ego, net zo sterke meningen en net zo geldige wensen en verlangens. En toch zijn die van mezelf altijd nét een fractie echter dan die van anderen: alleen mijn eigen emoties ervaar ik immers aan den lijve, terwijl die van anderen alleen via gezichtsuitdrukkingen zichtbaar worden, via woorden, geluiden en gebaren. Het is best een inspanning om me te realiseren hoe reëel en universumvullend ook het bewustzijn van mijn medemens is, hoe groot en totaal en onontkoom-baar voor de persoon in kwestie, een totaliteit waaraan hij – net als ik aan mezelf – niet kan ontsnappen: aan de onomstotelijke hoofdrol die hij in zijn eigen universum speelt, aan zijn onophoudelijke als-zichzelf-aanwezig-zijn, ook als hij zichzelf – zoals ik mezelf soms – zat is.

De grootheid en echtheid van anderen, het bezorgt me soms duizelingen. Want er is niet slechts één ander die net zo omvattend, doorleefd en rijkgelaagd is als ikzelf, en ook niet twee – dan zou het nog overzichtelijk zijn, als ik het gewicht van slechts twee medemensen in volle omvang tot me door hoefde te laten dringen. Ja, die twee zouden al om een bijzondere inspanning vragen. Dat de wereld voor hen net zo levensecht is als voor mij, hun huid net zo kwetsbaar en aanraakbaar voor de vurige pijlen van die wereld, hun pijn net zo schrijnend en diep als de mijne soms, hun vreugde net zo explosief en prachtig en stralend, hun emotionele evenwicht net zo kostbaar, net zo zwaar bevochten, net zo wankel. Net als bij mij ook bij hen die permanente sensatie van een warme tong in een vochtige mond, een huid die een bepaalde temperatuur heeft, haartjes die ineens overeind kunnen staan en hun drager een opdringerig gevoel van kou, rillerigheid kunnen bezorgen. Driemaal een volwaardig leven, driemaal, dat zou ik nog nét kunnen bevatten op mijn meest lucide, ontvankelijke momenten. Driemaal een wezenlijke andersheid ook, want zij zijn geen letterlijke verdubbeling van mijzelf: nee, ze zijn juist radicaal anders dan ik, en een levend bewijs dat ik meestal ongelijk heb, ook als ik zelf geloof dat wat ik zie en beleef de ware werkelijkheid is.

Drie mensen zijn drie druppels in de gehele mensheidszee, een grootheid zo onbevattelijk dat ik me er misschien maar beter niet aan kan wagen haar omvang te peilen – want wie ben ikzelf dan nog in dat geheel? Hoe belangrijk zijn ik en dat handjevol dierbare mensen om me heen? Dat het universum bijna acht miljard keer afzonderlijk bestaat, acht miljard keer even groot, totaal en levensecht… laat me daar niet aan denken, want wat schiet ik ermee op? Laat ik mijn denkoefeningen klein houden, zoals van de week, toen ik voor het eerst in vijftien jaar drie filmpjes uit mijn kindertijd terugzag, en de tranen me over de wangen stroomden toen ik tot me door liet dringen dat ík dat was, dat kleine hummeltje met die wankele, mollige beentjes en schaapachtige ogen, dat zich met niets anders bezighield dan pluisjes en koekkruimels, warme melk en vogels in de lucht, een dekentje, een vinger in haar mond – een tactiel universum was dat, ongereflecteerd, ondubbelzinnig, ongelaagd. Dat dat wezentje, waarin ik meer een diertje dan een mensje zag, tot de wereld uit heeft kunnen groeien die ik nu ben, dat kan ik bijna niet geloven. Dat ik, die geneigd ben mezelf zo serieus te nemen, ooit zo simpel was als een lammetje of een bloem – hoe is het mogelijk?

In feite zijn natuurlijk alle kinderen opgroeiende universa, en daarom behelst iedere opvoeding een onein-dige verantwoordelijkheid: want als het misgaat met zo’n schijnbaar onbenullig hummeltje, bestaat er nog decennialang een universum dat gevuld is met pijn, met zwaarte; niet de abstracte pijn van een ander, maar dezelfde pijn die ook mijn pijn is, ook jouw pijn – even direct en levensecht tenminste, even onvergeeflijk en ondraaglijk schrijnend. Dat besefte ik toen ik laatst de documentaire Alicia zag, over het dochtertje van een tienermoeder, dat heen en weer zwierf tussen pleeggezinnen en kindertehuizen en in haar groeiproces van mensdiertje naar volwassen vrouw werd geknakt, omdat ze – misschien wel terecht – was gaan geloven dat niemand haar écht zag, dat niemand van haar hield; dat haar universum onzichtbaar en zinloos was, een monade, onbetekenend voor anderen, onaangesloten. Omdat niemand de moeite nam de oversteek te wagen, vanuit zijn eigen totaliteit naar die van haar, en zij andersom dus ook niet leerde hoe dat moest.

Nederig koekje

Ik wist wel dat ik als ongedoopte niet ter communie mocht gaan, maar tijdens het vijftigjarige huwelijks-jubileum van mijn rooms-katholieke grootouders deed ik het toch. Dat was spannend: zou ik het koekje wel op de juiste manier uit de hand van de priester aanpakken, zou ik niet de aandacht op mezelf vestigen door mijn onbeholpenheid? Ik herinner me dat het lichaam van Christus dezelfde textuur had als het eetpapier dat ik van kinderfeestjes kende, van die papierachtige velletjes die aan je gehemelte bleven kleven, maar die – in tegenstelling tot dit neutrale witte vliesje – een felroze kleur hadden en naar aardbeien smaakten.

Toen ik later, vanwege de sfeer en de muziek, weleens in een katholieke kerk kwam, leek mijn ongedoopte staat me eigenlijk vrij onbelangrijk, en voelde ik me vrij om aan te sluiten in de rij van communiegangers die zo’n smaakloos stukje eetpapier haalden; dat hoorde er nu eenmaal bij, en wars van rituelen was ik niet, hoewel ik ook niet helemaal begreep wat hiervan nu de diepere bedoeling was. Na afloop knielden sommige kerkgangers innig met hun knieën op de houten voetensteun en verborgen hun gezicht in hun handen, alsof ze smeekten of weenden. Dat beeld maakte meer indruk op me dan het ronde stukje ‘brood’ in mijn mond, dat op zichzelf geen enkele voedingswaarde had, nog minder dan een komkommer of matze, maar dat wel mijn speekselproductie en maagactiviteit op gang bracht en me steevast een gevoel van honger bezorgde.

Toen de priester op een dag aan me vroeg of ik nieuw was in zijn kerkgemeenschap, en ik stamelde dat ik nog niet was gedoopt, verstrakte zijn gezicht en realiseerde ik me meteen dat ik heiligschennis had gepleegd door iedere week een heilig koekje uit zijn hand te ontvangen. De man herstelde zich gelukkig snel en mom-pelde zoiets als: ‘Nouja, blijkbaar wist je niet beter.’ Waarop hij me uitnodigde voor de wekelijkse catechese, waar ik tot ware katholiek zou worden opgeleid. Uit nieuwsgierigheid stemde ik in, en sindsdien liep ik – wanneer het communieritueel begon – met mijn armen gekruist voor mijn borst naar voren, zodat ik niet langer een koekje ontving maar alleen een zegenend gebaar. Langzaamaan begon ik een echte insider in de rooms-katholieke kerk te worden, maar tijdens dit ritueel veranderde ik juist in een buitenstaander, wat ik in eerste instantie kwetsend en zelfs een beetje vernederend vond.

Toch werd de zin van mijn onthouding me gaandeweg steeds duidelijker. Zoals jonge mensen weleens wordt aangeraden om niet meteen met hun nieuwe geliefde het bed in te duiken, zo is ook het uitstellen van de heilige communie een goede manier om de spanning en het verlangen op te bouwen. Ja, al snel vergat ik hoe neutraal en smaakloos het koekje was geweest, hoe calorieloos en banaal, en begon de aanblik van al die knielende medekerkgangers de overhand te krijgen; hun ernst deed mijn eerbied voor de communie stijgen, mijn gevoeligheid voor het mystieke karakter ervan.

En toen ik dan eindelijk zelf was gedoopt, tijdens de paasnacht in de Utrechtse kathedraal, was de hostie zozeer zwanger van betekenis dat ik, eenmaal terug in de banken, mijn handen voor mijn gezicht moest slaan om mijn tranen van ontroering voor mijn geloofsgenoten te verbergen, precies zoals ik hen altijd had zien doen. Blijkbaar was ik voldoende ingewijd in het gedicht van het katholieke geloof, ontvankelijk voor de poëtische gedachte dat het allergrootste in het allerkleinste aanwezig kan zijn: het allerheiligste in een weeïg, inmiddels met speeksel vermengd, smaakloos koekje. ‘Het kleine telt, ik buig voor het kleine: voor het kleine koekje waarvan ik heb geleerd dat het God zelf is, voor het mislukte en kwetsbare in mijzelf, dat misschien niet zo lelijk is als ik altijd vreesde, en voor de kleinheid in anderen, voor de kwetsbaarheid van de wereld. Ik buig voor alles wat bescherming nodig heeft, en beloof dat ik oprecht zal zijn, niet groter dan ik ben, zoals ik anderen zal uitnodigen oprecht te zijn en niet in grootheidswanen te vluchten.’ Kortom, de communie betekende voor mij een lesje in nederigheid, een soort psychoanalytische verzoening met het duistere onderbewuste en een ontsnapping aan het strenge superego.

Maar heb je daar de kerk voor nodig, en dat ritueel met het heilige, smaakloze koekje? Ik weet het niet, al geloof ik wel dat wierook, plechtige gezangen en weelderige gewaden onder een hemel van eeuwenoude gewelven kunnen helpen om je antènnes voor ‘het heilige’ te versterken, een heiligheid die – dat is waar – juist buiten de kerk overal vindbaar is, in de meest banale aspecten van het dagelijks leven.