Wat gelooft een postmoderne pelgrim zoal? Het zal niet verbazen dat haar religie wat minimalistisch is, want de (pre)moderne tijd van grote verhalen is voorbij, en bovendien is wie rondtrekt niet in de gelegen- heid om veel overbodige ballast mee te nemen.
Dus blijft er een nogal uitgekleed ‘geloofje’ over, een stille ontroering om onze gehechtheid aan het leven, onze hardnekkige pogingen ons staande te houden en gezond te blijven. Geen religie van overwinningen op onszelf, bekeringen of heiligheid. Geen ‘bestemming’ of ‘alleen maar liefde’ of ‘het moet zo zijn’.
De postmoderne pelgrim lijkt aldus zowel zoetsappigheid als strenge ascese overboord te hebben gegooid. Hoewel: is dolend en rondtrekkend leven niet zélf een soort ascese? Weten dat er geen voor of achter, geen onder of boven meer bestaat, en tóch doorgaan in een toestand van volstrekt niet-weten?
Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, alle kanten op? Is er nog wel een boven en beneden? (Friedrich Nietzsche, De dolle mens in ‘De vrolijke wetenschap’)
Paul van Tongeren verlangt ernaar ‘dankbaar’ te leven na de dood van God. Zich te bekwamen in de kunst van het ontvangen, ook al weten we niet langer van wie. Het leven op te kunnen vatten als een geschenk zonder schenker. Dankbaarheid als een houding die niet alleen op andere mensen betrokken is, maar ook op het leven an sich.
Er zit echter een verontrustende hardhandigheid in de wijze waarop wij het leven ‘ontvangen’, niet zozeer de vriendelijkheid die voor een geschenk kenmerkend is. We zijn aan het leven onderworpen, er middenin ‘geworpen’, eraan overgeleverd en gekluisterd, zoals allereerst aan ons lichaam, een behuizing die we niet van tevoren behoedzaam bij een makelaar hebben uitgezocht.
Leven is een kwestie van toeval – het valt ons toe met een beangstigende willekeur, zelfs dwang. En toch is het ons dierbaarder dan we zelfs in onze meest intense ogenblikken kunnen bevatten – dat lichaam van ons, dat vermoeiende leven, de grassprietjes en flarden van een blauwe hemel die soms op ons netvlies vallen.
Ik wil leven en ik leef, ook al is dat in strijd met iedere logica. En ook al geloof ik niet in de orde der dingen, toch zijn die kleverige, ontluikende lenteblaadjes mij dierbaar, net zoals de blauwe lucht mij dierbaar is en een enkel mens van wie je een enkele keer, geloof me of niet, oprecht houdt, zonder zelf te weten waarom. […] Daar is je vissoep, eet maar lekker. Het is heerlijke vissoep, dat kunnen ze hier goed. (Fjodor Dostojevski, ‘De broers Karamazov’)
Vaak wordt het leven echter als een last ervaren, veeleer dan als iets dierbaars of ontroerends. Er zijn ontelbaar veel mensen die hardop of stilletjes, onderhuids verzuchten dat het voor hen niet meer hoeft, dat ze er genoeg van hebben. En toch kunnen ook diegenen plotseling herleven na een moment van weldadige rust, na een ‘reanimerende’ omhelzing, een teder gebaar, een liedje van vroeger, hun lievelingssmaak.
Of niet. Maar in het hart van hun verdriet schuilt tóch diezelfde gehechtheid aan het leven, een verlangen naar hoe het had kúnnen zijn; hun verdriet komt voort uit de fantasie van een leven zonder kwetsuren, vermoeidheid, verveling, honger, eenzaamheid. Al dat verdriet kun je je voorstellen als onderdeel van een kosmische ‘verdrietssymfonie’, een nauwelijks hoorbaar, fluisterend kreunen van al die mensen en dieren die zonder uitzicht of ‘waarom’ het lastkarakter van het leven dragen.
Wanneer ik mij nergens meer toe in staat voel, als ik niet meer op mijn benen kan blijven staan en van die steken in mijn zij krijg, kruip ik weg in een hoek, heel alleen, en – u zult erom lachen – in plaats van mij dan prettige dingen voor de geest te halen, waar je van opvrolijkt, zit ik te denken aan al die mensen die ik niet ken en die op mij lijken – en dat zijn er heel wat, de aarde is groot! – de bedelaars die in de regen langs de straten slenteren, de weggelopen kinderen, de zieken, de gekken in het gekkenhuis die naar de maan blaffen, en nog zoveel, zoveel anderen!
Ik kruip daartussen, probeer mij heel klein te maken, en niet alleen met de levende mensen, weet u: ook met de doden, de mensen die hebben geleden, en de mensen die nog moeten komen en zullen lijden net als wij… Waarom? Waarom lijden? vragen ze allemaal… ’t Is alsof ik het met die mensen vraag, ik meen dat te horen, ’t doet mij zo aan als een eindeloos gezoem dat mij in slaap wiegt. In zulke ogenblikken zou ik mijn plaats niet willen ruilen voor die van een miljonair, ik voel mij gelukkig. (Georges Bernanos, ‘Dagboek van een dorpspastoor’)
Misschien is de minimalistische religie van een postmoderne pelgrim in essentie een gevoelsverruiming. Emoties zijn ons geestelijke levenssap. Zodra je tranen vloeien, wordt je betrokkenheid op het leven – en vooral: je gehechtheid eraan – weer doorvoelbaar, net als je verbondenheid met al die andere anonieme wezens die in eenzelfde toestand van ‘geworpenheid zonder waarom’ bestaan.