Amsterdam Centraal roept een gecompliceerde mengeling van gevoelens in me op: verdwaasdheid vanwege de overdosis aan indrukken, verrukking over de volslagen uiteenlopende mensenlevens die er samenko-men, een heel lichte angst – die behoorlijk onnodig is, omdat verkeersongelukken vele malen vaker voorko-men – dat er iets zal ontploffen of iemand zal gaan schieten. Zulk onbehagen verhindert me niet om gulzig in etalages te staren en etensgeuren in te ademen, te glimlachen om iemand die zingt of pianospeelt of een kindje dat danst.
Gisteren was er iets anders wat mijn aandacht trok, een groepje Afrikaanse vrouwen in felgekleurde gewaden in het midden van de hal waar alle perrons – via trappen en roltrappen – op uitkomen. Bij een pilaar hadden ze kleedjes uitgespreid, waar ze omheen stonden alsof er iets te gebeuren stond, alsof ze samen ergens op wachtten. Ik liep verder, maar bleef nieuwsgierig over m’n schouder naar ze gluren. Plotseling leek één van hen een startsein te geven, hield de handen aan de oren, en meteen volgden de anderen. Na een reeks gebaren zakten de vrouwen door de knieën en raakten met hun voorhoofd de grond, een ongemakkelijke pose waarin ze een poosje volhardden.
Bijna wilde ik teruglopen, verwonderd over zoveel vrijmoedigheid en spiritualiteit in zo’n anonieme, bedrij-vige stationshal, en dat in een land waar moslims en hun geloofspraktijken meer en meer gewantrouwd worden. Misschien waren deze vrouwen daar niet van op de hoogte, kwamen ze zojuist van Schiphol – getuige de grote, eveneens felgekleurde tassen die hun gebedskleedjes omringden. Daar kwamen ze alweer overeind – en de gêne overwon in mij, zodat ik niet durfde te blijven staren, maar een resoluut tempo aannam en het station uitbeende, op weg naar de lezing waarvoor ik naar Amsterdam gekomen was.
Een week daarvoor, in een museum in Den Haag, had een oudere man mij met eenzelfde mengeling van schroom en fascinatie gadegeslagen terwijl ik hartstochtelijk aantekeningen zat (/lag) te maken op een bankje tussen de schilderijen. Ik herinner me hoe hij me plotseling, toen we samen voor het zelfportret van Alice Neel stonden, enkele zalen verderop, voorzichtig aansprak en een foto op het schermpje van zijn camera liet zien: ik, opgekruld op een bankje, verdiept in mijn schrijfsels. Een opmerkelijke pose had hij het gevonden, zei de man – hij was zelf kunstenaar. Zoveel concentratie, dat herkende hij wel, dat vond hij te mooi om niet op foto vast te leggen – hoewel hij het ook een beetje brutaal van zichzelf vond. Hij beloofde me de foto op te sturen, wat hij vanochtend deed:
Is schrijven ook een vorm van bidden?