De mens wordt heen en weer geslingerd tussen leed en verveling, schrijft Arthur Schopenhauer als 26-jarige getourmenteerde jongeman, en de ene behoefte roept – indien bevredigd – vanzelf de volgende alweer op. Hoewel ik geneigd ben me te verzetten tegen zijn pessimistische kijk op het leven, moet ik de grote Duitse filosoof in dit opzicht gelijk geven. Momenteel bewoon ik een donkere kamer met weinig ramen in een eeuwenoude boerderij, omringd door niets dan weidse lucht en uitgestrekte velden. Eindelijk heb ik wat ik wilde: een prikkelarme ruimte, lage vaste lasten, alle gelegenheid om te doen wat écht bij me past: studeren en schrijven, zonder allerlei verplichtingen, zonder voortdurend het risico overweldigd te worden door opdringerig stadsgeraas, door stemmen en motoren, schreeuwige kleuren en mensenmassa’s. Eindelijk volstrekte stilte en gelegenheid voor diepe concentratie. Liep ik in de lente en zomer steeds met een zonnebril op door mijn woonplaats Amsterdam, ook als het bewolkt was, meestal zelfs met oordoppen in – hier kan ik al die maatregelen ter zelfbescherming achterwege laten; hooguit hoor ik het geblaat van schapen of het gemekker van de geiten van de buren, of het kraaien van de haan. Alle kleuren zijn sober: groene velden, bruine bomen, en de lucht is blauw of grijs, net als de truien die ik het liefste draag, omdat ze zo rustgevend voor m’n ogen zijn.
Maar hé – na een paar weken van volstrekte stilte in het schemerduister staat er een kleine onruststoker in me op, een wezentje dat voortdurend zeurderig in m’n oor fluistert: gaat er nog wat spannends gebeuren, wat onverwachts? Als ik ’s avonds voor het slapengaan door m’n kunstboeken blader, vind ik de bruintinten van Rembrandt en het grijs van Marlene Dumas plotseling ondraaglijk saai; als vanzelf grijpen m’n handen naar David Schnell, een kunstenaar van felzomerse, experimentele schilderijen met een rijker kleurenpalet dan alle kunstenaars in mijn boekenkast tezamen. Wonder boven wonder ketst mijn bewustzijn niet af op de verzengende aanblik van zijn doeken, op de computerspel-achtige pixels waaruit ze zijn opgebouwd en hun duizelingwekkende beweeglijkheid. Vorig jaar kocht ik het kunstboek van Schnell in een galerie in Leipzig, een aanschaf die me achteraf verbaasde: wat moet zo’n uitbundig kunstenaar in hemelsnaam in de collectie van een stille dromer zoals ik, die de werkelijkheid liever in subtiele doses tot zich neemt dan in overdadige shots?
Maar nu herken ik haar weer, het meisje dat het boek nieuwsgierig van de toonbank pakte en zich aan de bonte, beloftevolle vergezichten vergaapte. En eigenlijk is het in mijn leven altijd zo geweest: is de behoefte aan stilte en concentratie eenmaal bevredigd, dan treedt de verveling in en ontstaat er een dringende nood aan inspiratie, aan avontuur, aan kleur en beeld en geluid – nieuwe muziek, nieuwe kunstenaars, nieuwe gesprekspartners, nieuwe steden. Ik moet naar Berlijn, roep ik hartstochtelijk tegen m’n moeder, die gelukkig meteen van de partij is. Volgende week gaan we.