Een aanloop naar mijn liefde voor kunst vormde mijn liefde voor elfen. Die magische wezens kende ik uit de boeken en verfilmingen van The Lord of the Rings, waarin ze verpersoonlijkingen zijn van het spirituele, beschouwende leven. In diezelfde periode ontdekte ik de aquarellen van de Amerikaanse kunstenares Amy Brown, waar traditionele elfjes met wapperende jurken en felgekleurde vleugels behalve spiritualiteit ook een vleugje erotiek belichamen. Spiritualiteit en erotiek waren allebei domeinen waar ik als tiener bepaald niet in thuis was, maar die me bijzonder fascineerden, die verre horizonten vormden waarover ik kon dromen en speculeren. In de kunst van John William Waterhouse en Dante Gabriel Rossetti, vertegenwoor- digers van de Engelse prerafaëlieten, trokken diezelfde elementen me aan. Na een uitgebreide tentoonstel- ling van Rossetti in het Van Gogh Museum bestempelde ik mezelf als kunstliefhebster en nam ik me voor zoveel mogelijk kunstenaars te gaan zoeken die aan mijn gevoelens van verlangen en mysterie appelleerden.
Samen wisten mijn kunstminnende zus en ik onze ouders ertoe te bewegen met ons op Romereis te gaan. Onderweg in de auto bestudeerde ik mijn gloednieuwe overzichtsboek van de westerse kunstgeschiedenis, waarin ik kon zien dat de mooiste schilderijen van Sandro Botticelli in de Galleria degli Uffizi in Florence te bezichtigen waren. Toen ik daarom op de borden boven de snelweg ‘Florence’ zag staan, begon ik zo opgewonden te roepen en smeken dat mijn ouders toegaven en de afslag namen naar Florence, waar we enkele uren hadden om Botticelli’s Geboorte van Venus, Titiaans Venus van Urbino en Leonardo da Vinci’s Annunciatie te bewonderen. In die uren vonden mijn eerste echte confrontaties met Kunst plaats. Ik was me daar volkomen van bewust, en van enthousiasme, gelukzaligheid en spanning barstte ik bijna uit elkaar. Rondom me hingen honderden doeken uit verre tijden, waarin mythologie en magie aan de orde van de dag waren en beeldschone mannen en vrouwen de wereld leken te bevolken. Ik dronk de gouden haren van Botticelli’s rijzige, ingetogen Venus in, evenals de romig blanke rondingen van de Venus van Titiaan, de combinatie van haar zacht verlichte lichaam met het diepe rood van haar lippen en de rozen in haar hand. Van alle harmonie die ik vermoedde in de wereld van de Renaissance raakte ik volkomen in vervoering, van de aureolen rondom de hoofden en de plechtige gebaren waarmee engelen hun zegen gaven aan ernstige, ‘onbevlekte’ Madonna’s.
Eenmaal thuis begon ik fanatiek kunstboeken te verzamelen, vooral in de goedkope uitgaven van Taschen. Botticelli, Michelangelo, Vermeer, Matisse, Klimt, Schiele en de impressionisten vertelden me met hun kleurige doeken iets over het leven wat op school of in de saaie Nederlandstalige boeken die ik voor mijn literatuurlijst moest lezen zelden aan de orde kwam. Van belofte verhaalden ze, van bedoeling, vervoering, vervreemding en verlangen. Meerdere keren reisde ik in mijn eentje naar het Mauritshuis om het Meisje met de parel van Vermeer in de ogen te kunnen kijken. Haar puurheid van blik, daar wilde ik dichtbij zijn, daar wilde ik in opgenomen worden. Zo parelachtig verstild moest het leven zijn en tegelijk zo innig. Ik dwaalde middagen lang door Delft, de woonplaats van Vermeer, en leerde de sobere schoonheid van oud-Hollandse huizen en kerken te waarderen. In het Veluwse Kröller-Müller Museum oefende Van Gogh me erin mijn emoties in de natuur te herkennen, en in het indrukwekkende park rondom het museum probeerde ik mijn nieuwe blik onmiddellijk uit, zag ik de woeligheid van mijn innerlijk weerspiegeld in het kronkelen van bomen, het glooien van het landschap en het wuiven van het gras. Giacometti leerde me de eenzaamheid van het mens-zijn te onderkennen, het rijzige de-lucht-in-steken als een pilaar en het altijd op-jezelf-teruggeworpen-zijn, wie dat ‘zelf’ ook moge zijn, hoe ijl en substantieloos ook. Grote levensgevoelens zag ik weerspiegeld in kunst, nog vóórdat ik ze onder woorden kon brengen, nog voordat ik ze bij mezelf had onderzocht. Graag staarde ik een halfuur of langer naar eenzelfde beeldhouwwerk of schilderij, in de hoop het mysterie dat de kunstenaar daarin gelegd had te ontrafelen en voor mezelf iets duidelijker te worden, iets welomlijnder.
Bijna was ik kunstgeschiedenis gaan studeren, maar op het laatste moment werd het filosofie, omdat ik de vermoedens die kunst in me oproept met woorden aan wil raken; ik ben een verbaal ingesteld iemand. Bovendien kan de technische kant van kunst – hoe het gemaakt is en onder welke politieke en economische omstandigheden – me weinig schelen. Maar nog altijd laat kunst me zien dat de werkelijkheid mysterieuzer is dan mijn gedachten kunnen bevatten; kunst blijft een motor die mijn levensbeschouwelijke zoektocht aanvuurt, gaande houdt. Kunst betovert en verleidt me, wijst me gevoelens en wijzen van mens-zijn die ik nader wil verkennen. Het laat me zien hoe onpeilbaar diep mensen zijn, hoe gulzig maar toch ook onschul- dig, hoe waardig maar soms ook afstotelijk, hoe sterk en kwetsbaar tegelijk. Op dit moment houd ik vooral van Rembrandt en Goya; hun portretten laten échte mensen zien, geïsoleerd tegen een ongedefinieerde, tijdloze achtergrond. In hoeverre heeft het leven deze menselijke wezens aangetast? Welk weten spreekt er uit hun ogen? Hoeveel liefde drukt hun houding uit, hoeveel berusting, overgave, angst? Is er binnenin hen iets onaangetast gebleven, ondanks alles, en waaraan zie je dat?