————— Het ochtendritueel van een verlamde —————
Er wordt op de deur geklopt. Onmiddellijk komen twee verpleegsters zijn kamer binnenstormen. Ze dragen een geel schort, een wit mondkapje en felblauwe handschoentjes. De een zet een machine met liftfunctie klaar naast zijn bed, terwijl de ander in vliegende vaart een metalen kom met water vult, een stapel handdoeken en washanden uit de kast grist en zijn bed een zwaai geeft, zodat het naar het midden van de kamer rijdt. De zusters staan nu aan weerszijden. De een sjort zijn broek langs zijn verlamde benen naar beneden, de ander dept het slijm weg dat vannacht uit zijn keel is gestroomd. Hij wordt op zijn zij geduwd, zijn gezicht knalt tegen de bedrand en minutenlang ligt hij met zijn neus platgedrukt tegen het metaal. Hij kan niets zeggen, zijn lippen en tong werken niet mee; alleen een kreunend gezucht ontsnapt uit zijn keel. De verpleegsters reageren met het noemen van zijn naam – ‘Thomas, goeiemorgen Thomas, even lekker opfrissen hè’ – terwijl ze hem op zijn andere zij duwen, waarbij zijn neus opnieuw tegen de bedrand stoot.
Het gaat zo snel, hij wordt maar heen en weer geduwd. Een kledingstuk wordt aangehesen en weer uitgedaan – ‘Oeps, die zit verkeerd om’ – en het stoten tegen de bedrand begint opnieuw. Hij zou hun gezicht willen zien, maar het mondkapje bedekt de kin van de vrouwen tot de bovenkant van hun neus. Hij ziet slechts ogen, die bij de jongste blauw zijn en bij de oudste bruin. De uitdrukking erin is streng en zakelijk. Ze kijken geen moment in de zijne, maar zijn gefixeerd op het lichaamsdeel waarmee hun snelle handen bezig zijn: zijn geslacht, dat met een incontinentieluier wordt ingepakt, en zijn voeten, waar schoenen omheen worden gesjord, wat moeizaam gaat en de jongste geërgerd doet zuchten. Als ze hem een tuigje met metalen haken hebben aangetrokken, draait de oudste de liftmachine naar hem toe. De haken van het tuigje worden aan een stang van de machine bevestigd, waarna een mechanisch gezoem de hijsactie van Thomas uit zijn bed inluidt.
Hij komt met bungelende benen in de lucht te hangen. Zijn hoofd kantelt achterover en schommelt heen en weer. De zusters trekken hem met lift en al de kamer door, in de richting van zijn rolstoel, wat het schommelen verhevigt. Een scheut van angst trekt door hem heen, maar uit zijn keel ontsnapt alleen een kreunend zuchten, waar niet op wordt gereageerd. De jongste zuster krijgt instructies van de oudste, en even later laat de liftmachine Thomas naar beneden zakken. De oudste zuster trekt en duwt hem aan zijn benen om hem midden in zijn stoel te laten landen.
Na afloop, bij het wegrijden van de machine, stoot er een metalen stang tegen zijn voorhoofd – ‘Oeps!’ roept de oudste. De blauwogige trekt ondertussen zijn lippen vaneen, propt pilletjes naar binnen en duwt een glas water tegen zijn mond. Wat zou hij graag heel even oogcontact met haar maken… maar zij heeft alleen oog voor het glas. Dat kantelt ze een beetje, zodat het water langs zijn lippen sijpelt, gedeeltelijk zijn mond in, maar ook gedeeltelijk langs zijn kin. ‘Hè Thomas, werk even mee’, moppert ze, het water van zijn kin en T-shirt deppend.
De oudste verschijnt nu in de deuropening en maant haar collega op te schieten: ‘We moeten ook mevrouw Van Santen, meneer Veenhuizen en mevrouw Heverlee nog doen.’ ‘Jaja, ik kom!’ roept zij terug, het glas meegrissend en de kamer uitbenend zonder een woord tegen hem. In het halletje ernaast hoort hij hun opgewonden klaterende stemmen, het losscheuren van schorten en het rommelen met vuilniszakken, waar zijn bepoepte luier en de washanden en handdoeken in worden gegooid. Nu begint een dag van zittend wachten, totdat een volgend team verpleegsters met gele schorten hem vanavond terug in bed komt hijsen. Een dag duurt lang.