Lieveheersbeestjes zijn er met rode en met gele schildjes. Alarm! schreeuwen die kleuren: ik ben giftig! Precies zo hangen er rode en gele reclameposters bij Kruidvat. Alarm! roept het in mij, en ik ben geneigd de straat op te rennen, de giftige winkel uit. Maar ik was hier geloof ik om paracetamol te kopen, en shampoo. Het geel en rood schijnen bovendien niet bedoeld te zijn om klanten weg te jagen, maar om hen te vertellen dat ze één fles shampoo gratis krijgen als ze er twee kopen. Of dat een voordeel of een nadeel is, weet ik niet; het staat vermeld in witte letters tegen een knalrode achtergrond, die me verhinderen goed na te denken, en voor ik het weet loop ik met armen vol shampooflessen de winkel uit. Op straat blaas ik opgelucht de giftige gele en rode dampen uit mijn longen.
Ik moet aan mijn moeder denken, die is opgegroeid in een gezin met tien kinderen. Het was nog niet zo makkelijk om de aandacht van haar moeder te trekken, en daarom had ze een speciale strategie ontwikkeld. Als ze haar moeder iets wilde vragen en geen reactie kreeg, pakte ze haar brutaalweg bij de kin en draaide die naar zich toe, zodat er een moment lang oogcontact tot stand kwam. Of dat een inhoudelijk antwoord of alleen een geërgerde snauw opleverde, was van ondergeschikt belang; haar moeder had tenminste een kik gegeven, die speciaal voor haar was bedoeld.
Gisteravond in de auto doemde er in mijn ooghoek een bundel paarsheid op, zoals ik nog nooit eerder had gezien. Met een vriend reed ik in het donker over een verlaten landweggetje; hier en daar was er een gele of witte lantaarn zichtbaar, meer niet. Het was me onmogelijk om het plotselinge paars te negeren, al deed ik nog zo hartstochtelijk mijn best. Zo begon ik verwoed ‘hmmm hmmm’ tegen mijn vriend te hummen, mijn voorhoofd te fronsen en te knijpen met mijn ogen om mijn aandacht te fixeren op het onderwerp van ons gesprek: atonale muziek, en hoe hij daarmee als tiener al had kennisgemaakt, terwijl ik er nog steeds mee worstel.
Opeens schiet me – misschien onder invloed van het paars – een overleden vriend te binnen die, net als ik, een voorkeur had voor rust en orde, voor renaissance- en barokmuziek, en een hekel had aan de herrie en chaos van mensenmassa’s, bijvoorbeeld op Hoog Catharijne. Ook hij vond atonale muziek ongetwijfeld moeilijk, en ook hij werd vermoedelijk volkomen afgeleid als hij in het donker over het platteland zou rijden en zijn blikveld plotseling geheel zou worden gevuld met helder paars verlichte kassen.
Ik vertel het aan de vriend die naast me zit, en de auto bestuurt en tegen me praat alsof er niets aan de hand is, alsof er niet rechts naast ons zojuist een ufo van een andere planeet is geland. Ik haat dat paars! roep ik uit. Jij en ik voeren een geanimeerd gesprek, en ineens is het alsof iemand daar doorheen begint te tetteren, met zijn armen zwaait, aan mijn kin trekt, kortom: alles doet wat in zijn vermogen ligt om mijn aandacht te trekken. Dat vind ik onbeleefd, zelfs agressief. Zie je dan niet hoe agressief dat paars is? Hoe durft iemand – de eigenaar van die kassen – zich zo aan de rest van de wereld op te dringen?
Maar zodra ik mijn vurige tirade staak, merk ik hoe het paars me in zich op begint te slurpen. ‘Paarsheid, paarsheid’, voelt mijn lichaam, dat door de kleur wordt omringd als door een wolk, en door het paars heen waadt als door een plas water. Ik wórd paars, wat dat ook moge betekenen. Mijn vriend zit zwijgend naast me en laat me intiem alleen zijn met het paars, dat me ineens niet meer ergert, maar oneindig fascinerend is, als een muziekstuk of een filosofie over het bestaan, over het paarse gezicht van de werkelijkheid, een aspect dat ik altijd over het hoofd heb gezien. Alsof paars een eigen waarheid heeft, met de warme sensualiteit van roze, vermengd met een blauwe nostalgie naar verten.
Weet je, zegt mijn vriend even later, als er alleen nog een paars schijnsel door de bomen zichtbaar is, en het klinkt alsof hij me iets op wil biechten. De eerste keer dat ik hier ’s avonds voorbij reed, was ik zo gegrepen door dat paars, dat ik m’n auto in de berm geparkeerd heb om er een tijdje naar te staren. Vind je dat raar? Zijn bekentenis raakt me, en ik ben even stil.
Ja, antwoord ik ten slotte. Jij bent dus net zo raar als ik.