Mensen die met mij uit eten willen gaan, moeten de keuze van het restaurant aan mij overlaten. Natuurlijk mogen ze suggesties doen – ‘Kijk, dat tentje ziet er gezellig uit!’ -, maar vervolgens ben ík degene die haar neus om de hoek steekt om te inspecteren of er geen muziek aan staat, geen feestverlichting knippert en geen kinderschare of beschonken gezelschap door de ruimte tettert. Meestal moet ik mijn kompaan en de ons tegemoet snellende ober met een pijnlijke glimlach meedelen ‘dat we nog even verder kijken’, en voelt onze terugkeer in de stille avondlucht als een verademing. Hoe krijgen mensen een hap door hun keel met al dat geschreeuw, die stank, een radio? vraag ik me – na drie of vier mislukte pogingen – wanhopig af. Uiteindelijk belanden we vaak bij een traditionele Indiër of Chinees, met kleurloze liftmuziek die haast onmerkbaar langs je heen glijdt. Op doordeweekse avonden ben je daar met een beetje geluk de enige, zodat je je volledig kunt concentreren op het eten en de conversatie.
Het lijkt me vanzelfsprekend dat iemand zoals ik geen kinderen neemt, en – als ze ze per ongeluk tóch dreigt te krijgen – er alles aan doet om zich tijdig van ze te verlossen. Een kind kun je nu eenmaal niet dwingen om het grootste deel van de dag stil te zitten; je kunt het niet verbieden te gillen, opgewonden te praten, te huilen, je aandacht op te eisen. Ik zou permanent oordoppen dragen en geregeld in de verleiding komen om het op te sluiten in een schuur of op een rommelzolder (als ik die had); als het nog klein was zou ik, tijdens een wandeling, ineens de neiging kunnen krijgen om het bij het eerste het beste huis te vondeling te leggen, vooral als het langer dan tien minuten zou huilen.
‘Maar bij je eigen kind is het anders’, zeggen mensen tegen me, mijn moeder, een vriendin, een goede vriend. ‘Van je eigen kind kun je wel wat hebben. Dan heb je het ervoor over. Het wordt beter zodra ze naar school gaan’, et cetera. ‘Sommige mensen zijn nu eenmaal geschikter voor het moederschap dan andere’, sputter ik tegen, maar volgens hen ben ik juist heel geschikt. ‘Je bent zelf rustig, dus zul je waarschijnlijk ook een rustig kindje krijgen. En je moet zorgen dat de vader een zorgzaam type is, zodat je er niet alleen voor komt te staan.’ Kortom, redenen genoeg om ook als hypergevoelige einzelgänger zonder kinderwens aan kinderen te beginnen. ‘Je zult er versteld van staan hoe sterk je moedergevoelens zullen zijn. Eigenlijk gaat het vanzelf, wanneer het eenmaal zo ver is.’
Wat moedergevoelens betreft zouden ze nog weleens gelijk kunnen krijgen; in feite heb ik ze, ondanks mijn afkeer van gehuil en druk gedoe, zelfs al. Signaleer ik een kersverse ouder met een slapende baby in een draagzak, dan moet ik – meer nog dan als er een beeldschoon meisje of een intellectueel uitziende man passeert – mezelf bedwingen om niet ongegeneerd te gaan staren. Sta ik bij stoplichten of in de lift naast een mevrouw met kinderwagen, dan gluur ik voortdurend even in de veel te grote, ronde babyogen, en voel hoe ze op me blijven branden terwijl ik zelf mijn blik alweer heb afgewend, omdat ik niet wil toegeven hoe interessant ik baby’s vind – straks blijk ik nog een kinderwens te hebben, stel je voor!
Wat had ik afgelopen vrijdag dan in vredesnaam te zoeken bij de lezing in Perdu, gewijd aan ‘de poëzie en politiek van zwangerschap’? Waarom hoorde ik in de pauze jonge moeders uit over hun pijn bij het baren, hoeveel hun kind ’s nachts huilt, of ze nog weleens een boek kunnen lezen, of ze niet stiekem spijt hebben van hun keuze voor het moederschap? Vanwaar mijn vreugde om de tedere, soms rauwe gedichten die die avond werden voorgedragen, mijn verontwaardiging over de sfeerloze tl-verlichting in verloskamers, mijn ongeruste gevoel bij de verhalen over het medische geweld waarmee barende moederlijven in ziekenhuizen worden bedwongen? Waarom was het alsof dit alles mij aanging, terwijl ik toch allang en resoluut besloten heb dat zo iemand als ik onmogelijk moeder kan worden?
Eigenlijk kan ik maar twee antwoorden bedenken. Óf de biologie besluipt me en doet me beslissingen nemen, zoals het bezoeken van een lezing over zwangerschap, die me langzaam maar zeker in de richting van ‘mijn ware bestemming als vrouw’, het moederschap, zullen stuwen. Óf het is waar wat ik mezelf die avond voorhield: dat zwangerschap een universele levensmogelijkheid is, iets wat iedere vrouw – ook degene die besluit kinderloos te blijven – wezenlijk aangaat, en haar iets leert over de aard van haar creativiteit en seksualiteit. De feministische filosofe Luce Irigaray zei eens in een interview:
Elke vrouw, dat is belangrijk om op te merken, is potentieel moeder. Een kind baren is absoluut een heel bijzonder gebeuren, maar je kunt ook baren in je werk, in je relatie met anderen. Je kunt vrienden bemoederen. Je zou kunnen zeggen: net zoals de moeder óók vrouw is, heeft iedere vrouw, ook als ze niet daadwerkelijk een kind voortbrengt, een moederlijke dimensie in zich. Je moet die moederlijke dimensie losmaken van de materiële voortplanting.
Ik ben benieuwd welke vormen van moederschap het leven nog voor mij in petto heeft. En hoop maar dat ze niet al te bloederig en oorverdovend zullen zijn.