Concertgebouw

Toen ik net twintig was geworden, nam een nogal pretentieuze medestudent – met gel in z’n naar achteren gekamde haar, een maatpak en een leren koffertje – me mee naar het Concertgebouw. Daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor. Het was een uitverkocht pianoconcert, maar wij studenten hadden last minute een tien euro-ticket kunnen bemachtigen. Vlakbij de pianist zaten we, op het balkon achter het podium, zodat we diens handen over het instrument konden zien vliegen en op de toetsen rammen. Indrukwekkend, maar geenszins zoals de lieflijke romantici die ik gewend was, Chopins nocturnes, Schumanns Kinderszenen. Wat hij speelde weet ik niet eens meer, ik vond het niet bijzonder mooi, maar was toch zodanig gefascineerd en gegrepen dat ik in de erop volgende maanden bijna wekelijks naar het Concertgebouw ging.

Op een gelukkige avond ontdekte ik de magistrale zijbalkons, waar je je een halfgod op de Olympus waant, uitkijkend over een – in sereen licht badende – classicistische tempel vol sierlijke bogen, gedecoreerde pilaren en met glanzende parels behangen grachtengordeldames. De muziek kwam in golven over me heen, die me soms overrompelden en onderdompelden en mee de zee in sleurden, maar me soms juist verder het strand opstuwden, vervreemd vanwege het onvertrouwde van de klanken, het gebrek aan melodie, aan melodieën althans die mij bekend waren, wat me de mogelijkheid ontnam om de klanken en wendingen die gingen komen enkele seconden van tevoren mentaal voor te bereiden, mijn innerlijke mond precies op het juiste moment watertandend open te houden voor de lekkere hapjes die de musici me toe zouden werpen.

Omdat de muziek geen structuur voor me had, maar veeleer een massieve klankmuur was, luisterde ik op een heel onbevangen, lichamelijke manier. Soms was het alsof er een vulkaan uitbarstte in de zaal, alsof de wereld verging of alsof er juist een groots verlossingsgebeuren plaatsvond, dat ons concertbezoekers boven al het kleinmenselijke uit deed stijgen in een rijk waar ‘alles voor altijd goed’ zou zijn. Het lichamelijke luisteren maakte ook Le sacre du printemps van Stravinsky – dat juist bekend staat als een ‘moeilijk’ stuk; tijdens de première ervan liep het publiek demonstratief de concertzaal uit – zo bijzonder meeslepend, alsof ik middenin een seksueel geladen oerritueel was beland, en bedwelmd werd door beukende dansen en hallucinerende middelen. Niet ik, maar mijn lichaam begreep de muziek en kon er, vanaf de eerste klanken tot het einde, in meevibreren, alsof ik zelf een instrument op het podium was, het trillende vel van een trom of pauk, de sidderende snaren van een viool of cello.

En dan was er na afloop altijd het applaus, niet zozeer bedoeld voor de musici zelf, maar voor de registers van de werkelijkheid die zij, ‘dienstknechten van de Schoonheid’, voor ons geopend hadden: de afgronden, de hemelen, de waan dat we de dingen des levens eindelijk begrepen hadden, de melodie van die dingen althans, hun afwisselende stijgen en dalen, hun verspringende ritmes. Met z’n allen hadden we filosofie bedreven in de concertzaal, wij luisteraars evenzeer als de musici en de (meestal reeds overleden) compo- nist die dit alles mogelijk had gemaakt. En daarom was het applaus meer een existentiële ontlading dan een dank en eerbetoon aan medemensen, hoewel ook dankbaarheid in een applaus niet afwezig is. Het is een grotere dankbaarheid – aan het mens-zijn überhaupt, en aan het feit dat het leven één groot muziekstuk is.

Bijpassende citaten van Schopenhauer, voor wie muziek de hoogste kunstvorm was:

‘Muziek is een onbewuste oefening in metafysica, waarbij de geest niet weet dat hij aan het filosoferen is.’

‘Deze nauwe verwantschap tussen de muziek en het ware wezen van alle dingen levert de verklaring voor het feit dat wanneer we bij een of ander tafereel, een of andere handeling, gebeurtenis of omgeving een bijpassende muziek horen, deze muziek ons de meest verborgen betekenis ervan lijkt te onthullen en zich presenteert als het meest adequate en duidelijke commentaar op dit alles. Het verklaart eveneens waarom het iemand die zich helemaal overlevert aan de indrukken van een symfonie, voorkomt dat hij alle mogelijke voorvallen uit het leven aan zich voorbij ziet trekken; maar als hij erover na gaat denken, kan hij geen gelijkenis ontdekken tussen dat muziekstuk en de dingen die hem daarbij voor de geest staan. Want zoals gezegd is het verschil tussen de muziek en alle andere kunstvormen, dat de muziek geen afbeelding is van de verschijning […], maar een onmiddellijke afbeelding van de wil zelf en dat ze dus van al het fysische in de wereld de metafysische kant weerspiegelt, en van alle verschijnselen het ding-op-zichzelf. We zouden de wereld dus met evenveel recht belichaamde muziek als belichaamde wil kunnen noemen.’

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s