Vlak voordat hij mijn ex werd, vertelde ik mijn geliefde dat ik graag eens iets anders dan klassieke muziek wilde luisteren, en liet hij me een stapeltje cd’s uit zijn collectie kiezen. Van sommige bands, bijvoorbeeld Portishead, kon hij zich niet voorstellen dat ik ze zou waarderen – ‘hun muziek is elektronisch en nogal rauw’ -, maar dat maakte me juist nieuwsgierig. De eerste tijd raakte ik de cd’s nauwelijks aan, omdat de herinnering aan hun vorige eigenaar nog te pijnlijk was. Maar afgelopen zaterdag zette ik in een opwelling het album Third van Portishead op, en raakte volkomen gehypnotiseerd door de schurende klanken en pulserende ritmes, zelfs van nummers die ik in eerste instantie geneigd zou zijn als herrie te omschrijven.
De grondtoon van Portishead is existentialistisch. Volgens bandlid Geoff Barrow verklankt de gekwelde stem van zangeres Beth Gibbons ‘frustratie over zichzelf, over mensen, over relaties’, kortom, ‘over het menselijk tekort’. De muziek is opgebouwd uit mechanische, elektronische geluiden, die een unheimlich gevoel in de luisteraar oproepen, maar tegelijk zo lekker ritmisch zijn dat het moeilijk is om stil te blijven zitten. Je emoties ketsen op de kille, machine-achtige klanken af, maar je lijf herkent zichzelf erin, zijn in-nerlijke ritmes en processen, en voelt de onweerstaanbare neiging om mee te deinen. (Dansen kun je het nauwelijks noemen, de robotische, schokkerige bewegingen die het beste bij de muziek van Portishead passen.)
En dan is er in elk nummer die benauwde, door onmenselijke krachten op de hielen gezeten vrouwenstem, die desondanks van een grote sensualiteit doortrokken is. In het nummer We Carry On hoor je hoe ze bijna wordt vermalen in de machinerie van het naakte leven, de dwang van de biologie, de tijd, de competitie, de techniek: I bleed, no place is safe. De openingsklank is monotoon en bliepend als een vastgelopen machine, en ik fantaseer er als vanzelf knipperende alarmlichtjes bij. Onmiddellijk daarop volgt een ijzingwekkend regelmatige beat, die zes minuten lang ongewijzigd aanhoudt, en het tempo van een liefdeloze neukbe-weging heeft, of van een verhoogde hartslag. Plotseling schrijnen daar de huilerige flarden poëzie van Gibbons doorheen, existentialistisch en een beetje raadselachtig:
The taste of life I can’t describe
It’s choking on my mind
Een zinzoekend mensenhart gevangen in een onverschillig universum, dat is wat ik hoor in Portishead, en dan vooral in dit nummer. Reaching out I can’t believe – hoezeer ik ook wens of reik, er is geen geloof waarmee ik uit de voeten kan. En hoe graag ik ook wil, het lukt me maar niet om een vrij mens te zijn, want hoe doe je dat? Wat kies je dan?
The pace, the time,
I can’t survive
It’s grinding down the view
Breaking out which way to choose
A choice I can’t renew
Dus blijft er die pulserende hartslag over, die innerlijk gevoelde drang, die haast ondraaglijk intense taste of life die zich niet beschrijven laat, en die de menselijke geest tot gekte drijft. Want wat moet het verstand met zoveel drift, het hart met zoveel agressie, het bewustzijn met zoveel primitiviteit?