Meestal begint de dag licht; als een verleidelijke minnaar spoort de stad me aan me in zijn straten te begeven. Gemoedelijke toeristen uit alle landen strelen me met de klanken van hun taal, Italiaans, Zweeds, bekakt of juist heel working class Brits, de frisse wind een zachte kus als ik uit de metro stap. Het uitzicht vanaf de hoge bruggen over de grachten is het romantische gezicht dat Amsterdam, mijn nieuwe minnaar, graag van zichzelf laat zien, in het begin althans.
Ja, af en toe ontstaan er wel conflictjes tussen ons, een brommer die plotseling naar de stoep uitwijkt om een auto te omzeilen maar daarbij mij bijna raakt, een brede weg die ik nauwelijks durf over te steken, twee banen auto’s, in het midden taxi’s en trams, een en al getoeter terwijl ik pas halverwege ben, sirenes van een ziekenwagen… – ik overleef ternauwernood en verwijt mijn minnaar met nog nabibberend lijf dat hij soms zo onvoorzichtig met me omgaat.
Galerieën, excentrieke winkeltjes, een paard van piepschuim, spitzen in de etalage, 62 euro het goedkoopste paar, wordt me verteld wanneer ik informeer. Het zijn de cadeautjes waarmee mijn stad me overlaadt om het weer goed te maken. Echt waar, zie hoe hij probeert me te paaien: een zingend meisje in een bakfiets, geurende rozen tegen de gevel van een eeuwenoud pand, een rekje gratis mee te nemen afgedankte boeken.
Gul is hij, mijn tas wordt steeds zwaarder en mijn geest enthousiaster: wat zal ik om de hoek aantreffen? Hoe zullen de hofjes zijn die mijn stad me – via de plattegrond waarmee hij me leidt als met wenkende hand – heeft beloofd? Zal ik nog meer bijzondere galerieën vinden, een hedendaagse kunstenaar wiens werk me écht raakt? Ik watertand van intellectuele geilheid terwijl de stad in z’n handen wrijft: nu heb ik haar te pakken, ze is de mijne, helemaal!
En als een gulzig beest slaat hij, twee galerieën later, toe, zijn greep die van een wurgslang, nee, een octopus met duizend kronkelende armen. Duizendvoudig is het wat ik voel; via duizend openingen in mijn lichaam word ik opgevuld, ja, volgestouwd – het is ruw, het is verkrachting, het is de stad die zich als een bezitterige minnaar om me heen vouwt en me verplet met een oneindigheid aan kleur, beweging, schel geluid, sirenes, knipperlichten, bijna-botsingen, een knal.
Voorbijgaande lijven die langs me schuren, een schouder, een schouder, een trambel, een brommer, mijn zacht lichaam vermorzeld door luidruchtig grommende motoren overal, felgele uithangborden, penetrante shoarmadampen, geratel over rails, een gillend kind, een zwerver die iets van me wil, zigzaggende fietsen en brommers en auto’s, een onophoudelijke stroom die alle ogen en oren en lippen van mijn lichaam openrijt, ze bestormt als een leger soldaten, zwaarden met spiezende punten voor zich uit >>>>>>>>>>
En mijn blote huid wordt bewerkt tot een netwerk van bloedrode sneeën en rafels, in onzichtbare stromen sijpelt mijn leven erdoorheen. Mijn innerlijke batterij raakt leeg, het alarmlampje begint te knipperen… toe, geef me iets om vast te houden, me aan vast te houden… ontruk me aan de klauwen van mijn minnaar – hij verslindt me!
Thuis ontwaak ik – thuis, dat is de kleine kamer die ik in betere tijden gekscherend mijn ‘kloostercel’ noem. Hoe ik het heb bereikt herinner ik me niet, zoals een vrouw haar barenspijnen – bloed! messteek! bloedend leven door een snee! – vergeet; voor iets ondraaglijks bestaat geen referentiekader, dus nadien verglijdt het.
In de verte snurkt mijn minnaar grommend na, rookt hij bevredigd zijn sigaret van uitlaatgassen via auto’s voor mijn raam, steeds luider ronkend komen ze nader <<<>>> steeds zachter ronken ze de verte in.